5 De beoordeling
5.1.
De kantonrechter overweegt het volgende over het verzoek van [verweerder] om aanhouding van de zitting van 20 februari 2019.
5.2.
De eerste zitting in deze zaak is bepaald op 1 februari 2019 om 10:00 uur. Daarvoor is [verweerder] opgeroepen met een brief van 11 januari 2019. In een e-mail van 1 februari 2019 om 09:15 uur heeft [verweerder] verzocht die zitting aan te houden, waarbij is gesteld dat zijn advocaat zich die dag had teruggetrokken. De kantonrechter heeft de zaak vervolgens aangehouden en een nieuwe zitting bepaald op 20 februari 2019 om 14:30 uur. Dat is aan [verweerder] meegedeeld in een brief van 5 februari 2019 en in een e-mail van 6 februari 2019.
5.3.
In een e-mail van 17 februari 2019 heeft [verweerder] vervolgens verzocht om aanhouding van de zitting van 20 februari 2019, waarbij is gesteld dat hij geen advocaat kon vinden, ook omdat hij geen voorschot aan een advocaat kon betalen. De kantonrechter heeft dat verzoek om aanhouding van [verweerder] in een e-mail van 18 februari 2019 afgewezen. Het verzoek om aanhouding is afgewezen, omdat [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter, mede gelet op de eerdere aanhouding, inmiddels voldoende gelegenheid heeft gehad om een advocaat of andere rechtshulpverlener te vinden. [verweerder] heeft zijn verzoek om aanhouding ook onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Overigens had [verweerder] ook zelf op de zitting van 20 februari 2019 kunnen verschijnen, maar dat heeft hij niet gedaan.
5.4.
[verweerder] heeft wel in e-mails van 20 februari 2019 van 14:12 uur en 14:26 uur nog een schriftelijk verweer ingediend. Dat verweer is betrokken bij de beoordeling van de zaak.
5.5.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.6.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.7.
Onder een redelijke grond voor ontbinding wordt onder andere verstaan verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit is de zogenoemde e-grond (artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW).
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter levert het door ERS gestelde verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] een redelijke grond voor ontbinding op. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.9.
ERS heeft aangevoerd dat [verweerder] in strijd met artikel 10 van de arbeidsovereenkomst een eigen, concurrerende onderneming is gestart en nevenwerkzaamheden verricht, dat hij zonder toestemming van ERS een auto en quads heeft geleased en daarbij een handtekening heeft vervalst, dat hij ten laste van ERS privé-uitgaven heeft gedaan, dat hij leningen niet heeft terugbetaald, dat hij roerende zaken van ERS heeft gestolen, en dat hij een collega heeft mishandeld. ERS heeft haar stellingen in het verzoekschrift gemotiveerd en onderbouwd met stukken. ERS heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd, waarin in artikel 10 een verbod op nevenwerkzaamheden staat, ERS heeft bij het verzoekschrift een uittreksel gevoegd uit het register van de Kamer van Koophandel waaruit volgt dat [verweerder] een eigen onderneming heeft, en ERS heeft facturen overgelegd waaruit blijkt dat door verschillende partijen goederen of diensten zijn geleverd aan die onderneming van [verweerder] . Verder heeft ERS aan de hand van een leasecontract laten zien dat namens ERS een auto is gehuurd en dat daarop een handtekening is geplaatst onder de naam van [naam] . Verder is bij brief van 30 januari 2019 een schriftelijke verklaring meegestuurd van een collega van [verweerder] , waarin uitgebreid wordt uiteengezet dat die collega op 15 augustus 2018 is mishandeld door [verweerder] .
5.10.
[verweerder] heeft in het verweerschrift van 20 februari 2019 erkend dat hij een eigen onderneming voert naast zijn dienstverband met ERS, maar hij stelt dat ERS daarvan op de hoogte is en dat zijn bedrijfsactiviteiten mede ten goede komen aan ERS. Dat verweer kan niet worden gevolgd. Uit artikel 10 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst volgt dat [verweerder] tijdens het dienstverband niet voor eigen rekening een bedrijf mag uitoefenen, tenzij dit geschiedt met schriftelijke toestemming van de werkgever. Er is geen schriftelijke toestemming van ERS voor de bedrijfsactiviteiten van [verweerder] . Verder is het gelet op de inhoud en omschrijving van het verbod van nevenwerkzaamheden niet relevant of dergelijke werkzaamheden al dan niet mede ten goede komen aan ERS.
5.11.
ERS heeft op de zitting van 20 februari 2019 ook betwist dat zij op de hoogte was van de bedrijfsactiviteiten van [verweerder] en zij heeft op die zitting ontkend dat die activiteiten haar voordeel opleveren. ERS heeft erop gewezen dat juist is gebleken dat [verweerder] met zijn onderneming omzet heeft weggehaald bij ERS.
5.12.
[verweerder] is niet op de zitting van 20 februari 2019 verschenen, ondanks dat hij daartoe was opgeroepen. Gelet op de wettelijke regels was [verweerder] wel verplicht om zelf op de zitting te verschijnen (artikel 279 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Die verplichting staat ook in het procesreglement voor deze zaken, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (artikel 1.4.4 Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken, kantonzaken).
5.13.
Door ondanks een verplichting daartoe niet te verschijnen op de zitting van 20 februari 2019, heeft [verweerder] geen vragen van de kantonrechter kunnen beantwoorden en geen inlichtingen kunnen geven. Dat betekent ook dat hij de hiervoor genoemde nadere toelichting van ERS niet heeft weersproken. Dat komt voor rekening en risico van [verweerder] , die ervoor heeft gekozen om niet te verschijnen. De kantonrechter verbindt daaraan ook het gevolg dat [verweerder] de (nadere) stellingen van ERS onvoldoende heeft betwist, zodat die stellingen voor juist worden gehouden. De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat [verweerder] het verbod van nevenwerkzaamheden van artikel 10 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst heeft geschonden.
5.14.
[verweerder] heeft ook niet betwist dat hij op naam van ERS een auto heeft geleased en dat hij op het leasecontract een handtekening heeft gezet onder de naam van [naam] . In zijn verweerschrift stelt [verweerder] dat hij in opdracht van [naam] heeft ondertekend, omdat [naam] in het buitenland zat. Op de zitting van 20 februari 2019 heeft ERS, bij monde van [naam] , ontkend dat aan [verweerder] een opdracht is gegeven om een leasecontract aan te gaan of te ondertekenen. Daarbij heeft ERS erop gewezen dat het ook volkomen onlogisch is om een valse handtekening op een dergelijk contract te (laten) plaatsen. Ook hier geldt dat het voor rekening en risico van [verweerder] komt dat hij niet op de zitting is verschenen om daarop te reageren of een toelichting te geven. Ook in dit kader neemt de kantonrechter daarom als vaststaand aan dat [verweerder] zonder opdracht en met een valse handtekening een leasecontract namens ERS is aangegaan.
5.15.
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift niet betwist dat hij een collega heeft mishandeld op 15 augustus 2018. Ook heeft hij in dat verweerschrift niet weersproken dat hij zonder toestemming quads heeft geleased, dat hij zonder toestemming ten laste van ERS de door ERS genoemde privé-uitgaven heeft gedaan, dat hij leningen niet heeft terugbetaald, en dat hij zonder toestemming de door ERS genoemde roerende zaken heeft meegenomen. Aangenomen moet dus worden dat ook deze verwijten van ERS terecht zijn.
5.16.
De hiervoor genoemde gedragingen van [verweerder] moeten worden aangemerkt als verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . De ernst daarvan is zodanig dat van ERS in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.17.
De kantonrechter is verder van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] niet in de rede ligt, omdat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] .
5.18.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van ERS zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus zal worden ontbonden.
5.19.
Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 27 februari 2019. Er zal geen rekening worden gehouden met een opzegtermijn, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van de kantonrechter niet alleen het gevolg is van verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] , maar dit handelen of nalaten ook ernstig verwijtbaar is. Daartoe wordt overwogen dat zowel het handelen in strijd met artikel 10 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst, als het zonder toestemming aangaan van een leasecontract en het plaatsen van een valse handtekening, en de mishandeling van een collega, op zichzelf en in onderlinge samenhang, als evident ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt.
5.20.
Er zal ook worden bepaald dat [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding. Dat recht bestaat immers niet meer als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
5.21.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van ERS met toepassing van de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) worden vastgesteld op € 720,00.