RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/058362-19, 15/056489-17 (tul) en 96/022110-17 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 4 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 juni 2019 in de zaak tegen:
[verdachte]
,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.S. Heij, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. H. Teunisse, advocaat te Den Helder, naar voren hebben gebracht.
1 Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
feit 1
op of omstreeks 1 maart 2019 te Hoorn als verkeersdeelnemer, namelijk als (beginnend) bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk BMW, kenteken [kenteken 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Provincialeweg N506, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid, na een (gevaarlijke) inhaalmanoeuvre via de rijstrook bestemd voor het naar links afslaand verkeer en (daarbij) een voor die richting rood licht uitstralend verkeerslicht negerend, alsnog (met hoge snelheid) zodanig rechts in te voegen, dat hij met dat door hem bestuurde motorrijtuig is opgebotst of aangereden tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Renault, kenteken [kenteken 2] ), waarna die personenauto is opgebotst of aangereden tegen een aan de rechterzijde van die staande boom, waardoor de bestuurster van die personenauto (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
feit 2
als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Hoorn op/aan Provincialeweg N506, op of omstreeks 1 maart 2019 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer] ) is gedood, althans letsel en/of schade was toegebracht.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
7 Vorderingen benadeelde partij
De zoon en dochter van het overleden slachtoffer hebben elk afzonderlijk een vordering tot betaling van schadevergoeding ingediend.
Namens de benadeelde partij dhr. [benadeelde partij 1] is tegen verdachte een vordering ingediend tot betaling van € 15.492,25 dan wel € 17.992,25 schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben geleden. De door de benadeelde partij gestelde schade bestaat uit € 492,25 vergoeding voor de aanschaf van vliegtickets en € 15.000,- dan wel € 17.500,- (kennelijk afhankelijk van het toepasselijke forfaitaire bedrag) affectieschade.
De benadeelde partij mw. [benadeelde partij 2] heeft tegen verdachte een vordering ingediend tot betaling van € 15.960,- dan wel € 18.460,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, wegens schade die zij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben geleden. De door de benadeelde partij gestelde schade bestaat uit € 960,- vergoeding voor therapeutische gesprekken ten behoeve van verlies- en rouwverwerking en eveneens € 15.000,- dan wel € 17.500,- (eveneens afhankelijk van het toepasselijke forfaitaire bedrag) affectieschade.
De rechtbank zal eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende onderdelen van de vorderingen zullen worden besproken en beoordeeld.
Juridisch kader
In artikel 51f, eerste lid, Sv is bepaald dat degene die schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen, als voldoende verband bestaat tussen het handelen van een verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden. Naast deze kring van directe benadeelden biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een vordering in te dienen. In het tweede lid van artikel 51f Sv is, voor zover hier van belang, bepaald dat de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partijen in het strafproces kunnen voegen ter zake van het recht op vergoeding van kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag (artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)), alsmede het recht op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging (artikel 6:108, tweede lid, BW). Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden, behoudens het geval dat tegen nabestaanden zelf onrechtmatig is gehandeld, bijvoorbeeld bij zogenoemde shockschade.
De wet geeft nabestaanden niet alleen beperkt recht op materiële schadevergoeding, maar ook beperkt recht op immateriële schadevergoeding. De Wet affectieschade geeft nabestaanden van overleden slachtoffers sinds 1 januari 2019 op grond van artikel 6:108, derde jo. vierde lid, BW recht op schadevergoeding wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste voor henzelf heeft veroorzaakt (de zogenoemde affectieschade). Uit het stelsel van de wet volgt dat nabestaanden in bepaalde omstandigheden tevens recht hebben op immateriële schadevergoeding als sprake is van shockschade waardoor zij in hun persoon zijn aangetast (artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW).
Vergoeding voor de aanschaf van vliegtickets
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is samen met zijn gezin woonachtig in Groot-Brittannië. Hij heeft vergoeding gevorderd van de vliegtickets die zijn aangeschaft om zijn zwaargewonde moeder in het ziekenhuis te kunnen bezoeken en de latere begrafenis van zijn moeder te kunnen bijwonen. De rechtbank is van oordeel dat deze gevorderde kosten naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen en dat deze, nu in redelijkheid gemaakt, voor toewijzing in aanmerking komen.
Vergoeding voor therapeutische gesprekken t.b.v. verlies- en rouwverwerking
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft vergoeding gevorderd van de kosten die zij heeft gemaakt voor therapeutische gesprekken ten behoeve van verlies- en rouwverwerking. Deze kosten vallen niet onder één van de in artikel 6:108 BW genoemde vorderingen ter zake waarvan een nabestaande zich in het strafproces kan voegen. Deze vordering kan dan ook alleen worden gebaseerd op een aanspraak op vergoeding van shockschade.
Van shockschade is slechts onder strikte voorwaarden sprake. Vergoeding ervan kan plaatsvinden als door het waarnemen van een strafbaar feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Degene die zich op shockschade beroept en op grond daarvan om (im)materiële schadevergoeding verzoekt, zal voorts voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Hoezeer het ook begrijpelijk is dat het verdriet en leed van de benadeelde partij heeft geleid tot psychologische behandeling, de vordering voldoet niet aan de hiervoor genoemde wettelijke criteria. Nu de gevorderde kosten blijkens de onderbouwing betrekking hebben op verlies- en rouwverwerking en een psychologisch of psychiatrisch rapport ter onderbouwing van het geestelijk letsel ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in dit deel van haar vordering niet kan worden ontvangen.
Affectieschade
Beide benadeelde partijen hebben verder vergoeding gevorderd van € 15.000,- dan wel € 17.500,- affectieschade. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen op dit onderdeel voor toewijzing in aanmerking komen. Bij het bepalen van het door de benadeelde partijen geleden nadeel gaat de rechtbank uit van de normbedragen die in het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 (Stb. 2018, 133) zijn vastgesteld. In dit besluit wordt in het geval van een meerderjarig niet-thuiswonend kind, waarbij de ouder als gevolg van een misdrijf is overleden, een forfaitaire vergoeding genoemd van € 17.500,-. Nu de rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde misdrijf waardeert de rechtbank het geleden nadeel door beide benadeelde partijen op dit bedrag. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken om dit, op grond van artikel 6:109, eerste lid, BW, te matigen.
Slotsom
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar geheel zal worden toegewezen, voor een bedrag van € 17.992,25. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zal gedeeltelijk worden toegewezen, tot een bedrag van € 17.500,-. Verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan de benadeelde partijen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] is voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering. Zij kan dat deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen, als extra waarborg voor betaling, aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
8 Vorderingen tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van 7 september 2017 in de zaak met parketnummer 15/056489-17 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank verdachte wegens (kort gezegd) twee vernielingen en twee mishandelingen waarvan er één begaan tegen zijn levensgezel, veroordeeld tot onder andere een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand. De proeftijd bij die voorwaardelijke straf is op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling voorwaardelijke veroordeling, als bedoeld in artikel 366a Sv, ten aanzien van dit vonnis is op 10 oktober 2017 aan verdachte toegezonden. De bij vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 22 september 2017 en was nog niet geëindigd ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie.
Bij vonnis van 30 oktober 2018 in de zaak met parketnummer 96/022110-17 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam verdachte wegens overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet (135 mg/l) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-. De proeftijd bij die voorwaardelijke straf is eveneens op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling voorwaardelijke veroordeling ten aanzien van dit vonnis is op 15 november 2018 aan verdachte toegezonden. De bij vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 13 november 2018 en was nog niet geëindigd ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie.
De vorderingen van de officier van justitie in genoemde zaken strekken ertoe dat de rechtbank zal gelasten dat de voorwaardelijk opgelegde straffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vorderingen te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat beide vorderingen moeten worden toegewezen, omdat uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman heeft bepleit, in de omstandigheid dat de voorwaardelijke gevangenisstraf voor andersoortige feiten is opgelegd dan hier bewezen zijn verklaard, geen reden de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
10 Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tevens tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geleden schade voor een bedrag van € 17.992,25 (zeventienduizend negenhonderdtweeënnegentig euro en vijfentwintig cent), bestaande uit € 492,25 kosten van de lijkbezorging en € 17.500,- affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.992,25, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 124 (honderdvierentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geleden schade tot een bedrag van € 17.500,- (zeventienduizendvijfhonderd euro), bestaande uit affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het overige, bestaande uit de kosten voor verlies- en rouwverwerking, niet-ontvankelijk in haar vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 122 (honderdtweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan genoemde benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/056489-17 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand, opgelegd bij vonnis van 7 september 2017.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96/022110-17 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde geldboete ter hoogte van € 300,- (driehonderd euro), opgelegd bij vonnis van 30 oktober 2018.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, voorzitter,
mr. R.P. Boon en mr. L. van Lent, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 juli 2019.
De jongste rechter, mr. L. van Lent, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.