[werkneemster] vordert dat de kantonrechter [werkgever] vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever] veroordeelt om aan [werkneemster] te betalen:
I. [werkgever] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werkneemster] te betalen:
A. een bedrag van € 2.626,21 bruto aan loon over de periode 1 tot en met 21 januari 2020;
B. een bedrag van € 729,-- bruto aan loon over de gewerkte uren tijdens de vakantie;
C. een bedrag van € 810,-- bruto voor de 5 dagen die zij voor ondertekening van de arbeidsovereenkomst heeft gewerkt;
D. de wettelijke verhoging van 50% over de bedragen onder A tot en met C;
E. een bedrag van € 300,-- voor de buitengerechtelijke incassokosten;
F. de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag van de voldoening;
II. [werkgever] te veroordelen om een eindafrekening op te maken ter zake pro rato opgebouwd vakantiegeld en te voldoen binnen 10 dagen na het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 5.000,--;
III. [werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure, een bedrag aan salaris van de gemachtigde van [werkneemster] daaronder begrepen;
IV. [werkgever] te veroordelen in de nakosten ad € 157,- aan salaris gemachtigde, dan wel € 239,- aan salaris gemachtigde indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [werkgever] niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis heeft voldaan, alsmede de explootkosten van de betekening van het vonnis.