6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben bij requisitoir (uitgaande van een bewezenverklaring van alle drie de feiten) gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding van de Opiumwet, door in zijn garageboxen opzettelijk ongeveer 1 kilogram cocaïne en 28 kilogram MDMA aanwezig te hebben. Deze (handels)hoeveelheden, alsmede de in de garageboxen aangetroffen voor de bewerking en distributie van verdovende middelen geschikte voorwerpen, duiden er op dat verdachte in belangrijke mate – met een zekere mate van professionaliteit – betrokken is geweest bij de handel in en/of verspreiding van harddrugs. Harddrugs zijn, voor de volksgezondheid in het algemeen en voor de gezondheid van gebruikers daarvan in het bijzonder, zeer schadelijke stoffen, en het gebruik ervan is bezwarend en in toenemende mate ontwrichtend voor de samenleving. De handel in en/of verspreiding van harddrugs heeft bovendien veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg en dient daarom, net als het opzettelijke bezit ervan, krachtig te worden bestreden. Vanwege de ernst van het strafbare handelen van verdachte is dan ook alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden harddrugs als de onderhavige. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht houden voor het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 20 kilogram harddrugs (de hoogste categorie) als oriëntatiepunt in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal 36 maanden.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en/of onherroepelijk is veroordeeld, waaronder in 1999, 2005 en 2010 voor het bezit van harddrugs. Vanwege het tijdsverloop sindsdien betrekt de rechtbank dit echter niet in strafverzwarende zin bij de straftoemeting.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij ter terechtzitting van 14 februari 2020 heeft verklaard. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging. In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop de woning van verdachte is doorzocht en hij is aangehouden en in verzekering gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Wat betreft de berechting van feit 3 – welk feit van het onderzoek Zevenblad had kunnen worden afgesplitst – zijn de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan de termijn van twee jaren.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met vier jaren en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de hoeveelheden verdovende middelen (bijna 30 kilogram), een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf ook aanzienlijk matigen, te weten met 12 maanden. De rechtbank is van oordeel dat een strafmatiging met meer dan 12 maanden, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet op zijn plaats is. Dat betekent dat de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van 28 maanden zal opleggen.
De rechtbank realiseert zich dat zij met deze straf, in het nadeel van verdachte, ernstig afwijkt van wat de officieren van justitie hebben gevorderd, welke vordering bovendien was gebaseerd op een bewezenverklaring van ook de oplichting inzake QCP, waarvan verdachte wordt vrijgesproken. De rechtbank is echter van oordeel dat vanwege de ernst van het bewezenverklaarde niet met een lagere straf kan worden volstaan. De officieren van justitie hebben bij hun strafeis – kennelijk – de ernst van de zaak en/of het tijdsverloop anders gewaardeerd dan de rechtbank.