RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
Nietigverklaring huwelijk
zaak-/rekestnr.: C/15/296581 / FA RK 19-6836
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 10 juni 2020
in de zaak van:
[de man]
,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. M. van der Weide, kantoorhoudende te Alkmaar,
[de vrouw]
wonende te [plaats] , Thailand,
hierna mede te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Shawky, kantoorhoudende te Amsterdam.
5 Beoordeling
Nietigverklaring huwelijk
5.1.
In artikel 1:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een persoon slechts met één ander persoon tegelijkertijd door het huwelijk verbonden kan zijn.
5.2.
Ingevolge artikel 1:69 aanhef en onder b BW kan op grond dat de echtgenoten niet de vereisten in zich verenigen om tezamen een huwelijk aan te gaan, de nietigheid van het huwelijk worden verzocht door ieder der echtgenoten.
5.3.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat op 1 april 1987 te [plaats] , Verenigd Koninkrijk, [de vrouw] en [naam] met elkaar in het huwelijk zijn getreden. De vrouw erkent dat deze huwelijksakte het huwelijk betreft dat zij met [naam] heeft gesloten. Niet gebleken is dat het huwelijk tussen de vrouw en [naam] niet langer geldig is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen de vrouw en [naam] . Het huwelijk wordt op grond van artikel 10:31 lid 1 BW in Nederland erkend.
5.4.
Op grond van het voorgaande is vast komen te staan dat de vrouw ten tijde van de sluiting van het huwelijk met de man reeds was gehuwd, hetgeen in strijd is met artikel 1:33 BW. Nu de vrouw hiermee niet voldeed aan de vereisten om een geldig huwelijk te sluiten, levert dit een grond op voor de nietigverklaring van het huwelijk. Dit brengt mee dat de rechtbank het verzoek van de man in zoverre zal toewijzen. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het verbod op bigamie van openbare orde is, ook in het geval dat de officier van justitie niet langer de nietigverklaring van het huwelijk kan verzoeken. De tekst van artikel 1:69 BW biedt de rechter geen discretionaire bevoegdheid om het verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk al dan niet toe te wijzen en een belangenafweging te maken. Deze stelling van de vrouw leidt dus niet tot een ander oordeel.
5.5.
De rechtbank volgt de vrouw evenmin in haar verzoek de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van de door haar te voeren procedure in het Verenigd Koninkrijk tot vernietiging van haar huwelijk met [naam] . Los van de vraag of een dergelijke procedure kans van slagen heeft, heeft de vrouw erkend dat de eventuele vernietiging van het huwelijk geen terugwerkende kracht heeft, zodat dit niet afdoet aan het feit dat zij ten tijde van de sluiting van het huwelijk met de man reeds was gehuwd en er dus is voldaan aan de grond voor nietigverklaring van het huwelijk tussen partijen.
5.6.
Met betrekking tot zijn verzoek het echtscheidingsconvenant nietig te verklaren, dan wel te vernietigen, heeft de man gesteld dat hij heeft gedwaald bij het aangaan hiervan, althans dat het convenant door bedrog/misleiding van de vrouw dan wel misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, omdat de vrouw hem niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij op het moment van het aangaan van het huwelijk van partijen reeds was gehuwd. De vrouw heeft daartegen naar voren gebracht dat zij (per abuis) in de veronderstelling verkeerde dat haar huwelijk met [naam] niet langer juridisch geldig was na haar vertrek uit het Verenigd Koninkrijk.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan het door partijen op 20 maart 2002 gesloten echtscheidingsconvenant nietig zou zijn. De rechtbank is in ieder geval niet gebleken van een nietigheidsgrond op grond van titel 2 van boek 3 BW. Het verzoek van de man zal in zoverre worden afgewezen.
5.8.
Voor wat betreft het verzoek van de man het convenant te vernietigen, overweegt de rechtbank als volgt. De vernietigbaarheid op grond van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW geldt in beginsel slechts voor obligatoire overeenkomsten in de zin van artikel 6:213, lid 1 BW. De schakelbepaling van artikel 6:216 BW breidt de toepasselijkheid van (onder meer) artikel 6:228 BW uit tot ‘andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen’. Hieronder valt bijvoorbeeld het echtscheidingsconvenant, voor zover daarin vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zijn geregeld. Gelet op de verklaringen van partijen, acht de rechtbank het convenant wel vernietigbaar wegens dwaling op grond van artikel 6:228, lid 1 en onder b BW. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van de man het convenant vernietigen.
5.9.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken van de man betreffende de verklaring voor recht dat hij onverschuldigde betalingen heeft verricht aan de vrouw, alsmede zijn verzoeken om de vrouw te veroordelen deze bedragen terug te betalen, bij dagvaarding moeten worden ingeleid en niet in de onderhavige procedure kunnen worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling geen doel. In zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, is ook na invoering van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 1994, 570, het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten. Mede vanwege proceseconomische redenen zal de rechtbank alle verzoeken van de man thans inhoudelijk behandelen, temeer nu de overige verzoeken ook betrekking hebben op de verhouding tussen partijen voortvloeiende uit het door hen aangegane – en thans nietig verklaarde – huwelijk.
5.10.
De rechtbank stelt voorop dat de nietigverklaring van het huwelijk tussen partijen ingevolge artikel 1:77, lid 1 BW terugwerkt tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Ook de vernietiging van het convenant heeft volgens artikel 3:53 BW terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht.
5.11.
Vanaf dat moment is met terugwerkende kracht dan ook geen sprake meer van een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw als bedoeld in artikel 1:158 BW en is pensioenverevening als bedoeld in de Wet pensioenverevening bij scheiding niet van toepassing. Ook is de man niets verschuldigd uit hoofde van de afspraken van partijen in het convenant. Dit brengt mee dat de door de man gedane betalingen thans als onverschuldigd gedaan moeten worden betiteld en dat hij op grond van artikel 6:203 BW aanspraak kan maken op terugbetaling van deze bedragen. De verzoeken van de man zullen dan ook worden toegewezen als na te melden.
5.12.
Voor wat betreft de hoogte van de door de man onverschuldigd betaalde bedragen aan de vrouw, stelt de rechtbank vast dat de vrouw de door de man gestelde hoogte van de bedragen niet heeft betwist, zodat de rechtbank zal uitgaan van de juistheid hiervan. De vrouw heeft gesteld dat de gelden van de man geheel zijn verteerd doordat zij hiermee in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Zij verzoekt dan ook dat het verzoek van de man tot terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van alimentatie, pensioenverevening en afrekening huwelijkse voorwaarden aan haar zijn betaald, af te wijzen. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van onverschuldigde betaling door de man, leidt dit op grond van artikel 6:203, lid 2 BW tot een terugbetalingsplicht voor het gehele bedrag. De vrouw zal daarom worden veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 96.000,- aan partnerbijdrage, € 429.621,55 aan ontvangen pensioen tot 1 augustus 2019 en te vermeerderen met de daarna vrijgevallen termijnen en € 45.378,02 aan afkoopsom in het kader van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden zoals overeengekomen in het convenant.
5.13.
Voorts volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad dat degene aan wie onverschuldigd is betaald, zonder ingebrekestelling in verzuim is en derhalve wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip dat aan hem is betaald (ECLI:NL:HR:2000:AA5863), zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.
5.14.
Het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de vrouw tevens geen recht heeft op het door de man opgebouwd bijzonder nabestaandenpensioen en/of bijzonder partnerpensioen zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken aan wie en onder welke voorwaarden een dergelijk pensioen wordt verstrekt door de pensioenuitvoerder van de man en de rechtbank niet kan vaststellen of de vrouw ook na de nietigverklaring van het huwelijk hierop aanspraak kan maken, bijvoorbeeld doordat partijen hebben samengeleefd.
6 Beslissing
- verklaart nietig het op [datum] in de gemeente [gemeente] gesloten huwelijk tussen partijen;
- vernietigt het door partijen op 20 maart 2002 ondertekende echtscheidingsconvenant;
- verklaart voor recht dat de man aan de vrouw onverschuldigd heeft betaald een bedrag van € 96.000,- aan partneralimentatie, een bedrag van € 429.621,55 (te vermeerderen met de na 1 augustus 2019 vrijgevallen termijnen) aan in het kader van de pensioenverevening ontvangen pensioen en een bedrag van € 45.378,02 als afkoopsom op grond van voornoemd convenant;
- verklaart voor recht dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening als bedoeld in de Wet pensioenverevening na scheiding ten aanzien van door de man bij Stichting pensioenfonds voor het vliegend personeel der [vliegtuigmaatschappij] bij [BV] opgebouwde pensioenaanspraken (ouderdomspensioen en overbruggingspensioen);
- veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij heeft ontvangen onder de titel van partneralimentatie ter hoogte van € 96.000,-, onder de titel van pensioenverevening ter hoogte van € 429.621,55 (berekend tot 1 augustus 2019 en te vermeerderen met de daarna vrijgevallen termijnen) en als afkoopsom op grond van het convenant ter hoogte van € 45.378,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat aan de vrouw is betaald;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van T. Jelierse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2020.
|
|
|
|
|
|
|
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
|
|
|
|