4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien haar verzoekschrift binnen de in artikel 10:7 lid 2 van de Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend.
4.2.
Op grond van het dossier en wat is besproken op de zitting, stelt de rechtbank verder de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Verzoekster is op 17 november 2020 op grond van een crisismaatregel opgenomen in de kliniek in [plaats] en vervolgens overgeplaatst naar de kliniek in [plaats] op 1 december 2020. Op 11 december 2020 is opnieuw een crisismaatregel voor betrokkene afgegeven, nog voordat betrokkene de kliniek in [plaats] met ontslag kon verlaten.
De crisismaatregel vermeldt als toegestane vormen van verplichte zorg, voor zover hier van belang:
- Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- Insluiten;
- Aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen.
Op 15 december 2020 is gebleken dat verzoekster in nauw en direct contact is geweest met een persoon die positief is getest op corona. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de mededeling van de instelling dat vervolgens aan verzoekster is voorgesteld om in quarantaine te gaan of een coronatest te ondergaan en dat verzoekster beide opties heeft geweigerd. Vervolgens is door een medewerker van de instelling aan verzoekster aangekondigd dat hierover nogmaals een gesprek zou volgen, waarna verzoekster zich dreigend en agressief heeft opgesteld en onder meer meubilair heeft stukgegooid en weigerde naar haar kamer te gaan. Hierna is verzoekster fysiek onder controle gebracht, is de coronatest afgenomen door middel van het inbrengen van een wattenstaafje in de neus van verzoekster, is ingrijpmedicatie toegediend en is verzoekster ingesloten. De coronatest bleek uiteindelijk negatief.
Bij brief van 15 december 2020 heeft de zorgverantwoordelijke aan de geneesheer-directeur bericht dat is beslist tot het verlenen van verplichte zorg (artikel 8:9 lid 1 en 2 van de Wvggz), waaronder, voor zover hier van belang, toediening van medicatie, insluiting en onderzoek aan kleding of lichaam. Betrokkene is van deze beslissing op de hoogte gesteld in overeenstemming met artikel 8:9 lid 3 van de Wvggz.
De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is verleend op 16 december 2020, dus ná de beslissingen waarover wordt geklaagd.
Ten aanzien van de ingrijpmedicatie en het insluiten
4.3.
De rechtbank constateert, net als de klachtencommissie, dat het toedienen van de ingrijpmedicatie op 15 december 2020, anders dan de beslissing van de zorgverantwoordelijke vermeldt, onder het verlenen van tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties valt, gebaseerd op artikel 8:11 van de Wvggz. Aan de in dat artikel genoemde voorwaarden voor het verlenen verplichte zorg is naar het oordeel van de rechtbank voldaan, gelet op de hiervoor vastgestelde feitelijke situatie. De plotselinge escalatie bij verzoekster leidde tot een noodsituatie die direct ingrijpen door middel van ingrijpmedicatie noodzakelijk maakte om erger te voorkomen en de veiligheid van verzoekster en de andere aanwezigen te verzekeren. Vervolgens is betrokkene gesepareerd (ingesloten), welke vorm van verplichte zorg al was opgenomen in de crisismaatregel en op dat moment eveneens noodzakelijk was.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven situatie beide toegepaste vormen van (tijdelijke) verplichte zorg voldoen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid (artikel 2:1 lid 3 van de Wvggz). Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.
Ten aanzien van de coronatest
4.4.
De rechtbank overweegt dat het tegen de wil van een persoon afnemen van een coronatest een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betrokkene oplevert. Bij het afnemen van de test wordt immers een voorwerp (wattenstaaf) gedeeltelijk in een opening van het menselijk lichaam (de neus/neusholte en/of de mond/keelholte) ingebracht en gedurende enkele seconden heen en weer bewogen om slijm af te nemen. Bij verzoekster is alleen slijm via de neusholte afgenomen. Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam is vastgelegd in artikel 11 van de Grondwet en volgt ook uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor een inbreuk op dit recht dient een uitdrukkelijke wettelijke basis te bestaan.
4.5.
In het geval van verzoekster is door de instelling aangevoerd dat die wettelijke basis gevonden kan worden in de vormen van verplichte zorg als opgenomen in artikel 3:2, tweede lid, onderdeel a, e en h, van de Wvggz.
Onderdeel a van genoemd artikel betreft, voor zover hier van belang, ‘het verrichten van medische controles of andere medische handelingen ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening’. De rechtbank overweegt dat bij de coronatest geen sprake was van handelingen ter behandeling van een psychische stoornis of somatische aandoening bij verzoekster. Zij vertoonde zelf ook geen symptomen van besmetting. De test is afgenomen om een eventuele besmetting met het coronavirus uit te sluiten of vast te stellen, met het doel de ontstane onrust in de instelling te beteugelen dan wel bij een positieve test maatregelen te treffen om een uitbraak in de instelling te voorkomen. Hoewel dit op zichzelf begrijpelijke doelen zijn, is deze bepaling daar niet voor bedoeld.
Onderdeel e van genoemd artikel betreft ‘onderzoek aan kleding of lichaam’. Deze bepaling biedt geen grondslag voor een gedwongen coronatest. Bij een coronatest is namelijk geen sprake van onderzoek aan het lichaam, maar van onderzoek in het lichaam. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat deze bepaling niet bedoeld is voor medisch onderzoek maar om te onderzoeken of iemand gevaarlijke voorwerpen of middelen bij zich heeft, waarbij er nadrukkelijk voor is gekozen om geen onderzoek in het lichaam mogelijk te maken.
Tot slot betreft onderdeel h van genoemd artikel het ‘aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten’. Deze bepaling ziet bijvoorbeeld op het meewerken aan toezicht door ambulante behandelaars, het dulden van huisbezoek of het accepteren van beperkingen in het gebruik van een telefoon. Een grondslag voor het ondergaan van een gedwongen coronatest kan daarin niet worden gevonden.
De conclusie is dat een wettelijke basis voor het afnemen van een gedwongen coronatest door de instelling ontbreekt en dus in beginsel onrechtmatig moet worden geacht.
4.6.
De instelling heeft verder aangevoerd dat onder de uitzonderlijke en niet voorzienbare omstandigheden van de coronapandemie de gedwongen coronatest desondanks gerechtvaardigd is geweest, op grond van een combinatie van de hiervoor genoemde vormen van verplichte zorg in samenhang met de veiligheid in de instelling en de gezondheid van personeel en medepatiënten. In de afweging van de verschillende alternatieven en de betrokken belangen is de gedwongen coronatest als minst bezwarende maatregel gekozen.
4.7.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Hoewel de omvang en gevolgen van de coronapandemie nog maar een jaar geleden moeilijk voorstelbaar waren, kan niet worden gezegd dat de wetgever bij het opstellen en nadien wijzigen van de Wvggz geen rekening had kunnen houden met het zich voordoen van besmettelijke infectieziekten in een instelling. Uitbraken van besmettelijke infectieziekten zijn van alle tijden en het treffen van maatregelen van overheidswege om zulke uitbraken in te dammen gaan ver terug. Ook in de huidige tijd is daarvoor regelgeving getroffen in de Wet publieke gezondheid uit 2008. Deze wet maakt het bijvoorbeeld mogelijk om een persoon waarvan vermoed wordt dat die besmet is met een bepaalde ernstige infectieziekte, gedwongen op te nemen ter isolatie. Tevens bevat die wet een grondslag om een ter isolatie opgenomen persoon, onder strikte voorwaarden en na machtiging door een rechter, door een arts in het lichaam te doen onderzoeken (artikel 31 lid 4 Wet publieke gezondheid).
In de Wvggz is een dergelijke uitdrukkelijke wettelijke grondslag zoals gezegd niet opgenomen, ook niet nadat in de periode van de ‘eerste golf’ in de lente van 2020 diverse wet- en regelgeving werd ingevoerd en aangepast. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op een ‘gecombineerde toepassing’ van de genoemde vormen van verplichte zorg als wettelijke grondslag voor een gedwongen coronatest. Afweging van de alternatieven en betrokken belangen aan de hand van de proportionaliteit, de subsidiariteit, de doelmatigheid en de veiligheid van de te verlenen zorg leidt niet tot een ander oordeel. Voorop staat verzoeksters recht op onaantastbaarheid van haar lichaam en het respecteren van haar autonomie in haar weigering om getest te worden. De veiligheid in de instelling en de gezondheid van personeel en medepatiënten kon afdoende gewaarborgd worden door betrokkene in haar kamer in quarantaine te laten gaan dan wel haar (bij weigering) in de extra beveiligde kamer te isoleren. Gedurende de quarantaineperiode had haar telkens de keuze geboden kunnen worden om alsnog vrijwillig een coronatest te ondergaan of de quarantaineperiode in haar eigen kamer te voltooien.
4.9.
Nu de onrechtmatigheid van de beslissing van de zorgverantwoordelijke is gegeven, heeft verzoekster aanspraak op vergoeding van de door haar geleden schade. Door verzoekster is verzocht om toekenning van een bedrag van € 500,-. De instelling heeft (subsidiair) aangevoerd een bedrag van € 50,- redelijk te vinden. De rechtbank overweegt dat de gedwongen coronatest in het geval van verzoekster extra ingrijpend is geweest, omdat zij juist vanwege haar psychotische belevingen over het coronavirus in de instelling opgenomen was. Verzoekster verzette zich daarom hevig tegen de afname van de test, waardoor fysieke dwang is uitgeoefend om de test af te nemen. Verzoekster heeft dit als zeer heftig ervaren en sprak op de zitting uit ‘liever dood te gaan dan een wattenstaafje in mijn neus te krijgen’.
Daar staat tegenover dat het afnemen van de coronatest kort heeft geduurd en geen fysiek letsel tot gevolg heeft gehad. De rechtbank ziet al met al aanleiding om de zorgaanbieder te veroordelen tot vergoeding van de schade die naar billijkheid wordt vastgesteld op een bedrag van € 200,-.