vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknummer / rolnummer: 8882043/ CV EXPL 20-6269
Uitspraakdatum: 21 april 2021 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[H]
,
wonende te [woonplaats],
eiseres in verzet,
gemachtigde mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar,
mr. S.J.B. DRIJBER Q.Q.,
in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VoC Grootkeukens B.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in verzet,
gemachtigde mr. J.W.M. Soentjens te 's-Heerenberg.
Partijen zullen hierna [H], de curator en VoC genoemd worden.
2 De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 11 november 2020 van de sector Handel van deze rechtbank onder zaak/rolnummer 306898/ HA ZA 20-571, waarbij deze procedure van de sector handel is verwezen naar de sector kanton,
- -
het tussenvonnis van 9 december 2020 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- -
de brief van 16 maart 2021 met producties, genummerd 12 tot en met 14 van [H].
2.2.
Op 31 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
2.3.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.
3 De feiten
3.1.
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 september 2018 gewezen tussen VoC als eisende partij en [B] als gedaagde partij, is [B]
-samengevat- veroordeeld tot betaling aan VoC van een bedrag in hoofdsom groot € 33.373,25 vermeerderd met rente en (proces)kosten.
3.2.
Bij exploit van 9 september 2019 heeft VoC derdenbeslag gelegd onder [H] op “alle gelden, geldswaarden, vorderingen en roerende zaken (geen registergoederen), die de derde gearresteerde verschuldigd is en/of zal worden aan en/of onder zijn/haar berusting mocht hebben en/of verkrijgen van [B] (..) meer in het bijzonder, doch niet beperkt tot de maandelijkse huurpenningen met betrekking op het door u gehuurde pand van [B], zulks ter verzekering en om betaling te verlangen van: (..) € 51.743,77, alles onverminderd de verdere gerechts- en executiekosten.”
3.3.
[H] heeft geen schriftelijke derdenverklaring afgelegd. Bij exploot van 19 mei 2020 heeft VoC [H] gedagvaard voor deze rechtbank. [H] is in die procedure niet verschenen.
3.4.
Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 1 juli 2020 is [H]
-samengevat- veroordeeld tot betaling aan VoC van een bedrag in hoofdsom groot € 54.878,98 vermeerderd met rente en (proces)kosten. Dat vonnis is op 21 juli 2021 aan [H] betekend.
3.5.
Op 27 juli 2020 heeft [H] een bedrag van € 1.075,- aan de advocaat van VoC betaald.
3.6.
Op 29 juli 2020 heeft VoC opnieuw derdenbeslag gelegd onder [H] ten laste van [B].
3.7.
In augustus 2020 heeft VoC voor de derde maal derdenbeslag gelegd onder [H] ten laste van [B].
3.8.
VoC is op 4 september 2020 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. Drijber tot curator. De curator heeft de procedure overgenomen.
5 De beoordeling
5.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [H] in haar verzet kan worden ontvangen.
5.2.
Bij vonnis van 12 september 2018 van de rechtbank Gelderland is [B] veroordeeld om een bedrag aan VoC te betalen. [B] heeft niet aan die veroordeling voldaan. VoC is op zoek gegaan naar verhaalsmogelijkheden en is erachter gekomen dat [B] een pand in Alkmaar verhuurt.
5.3.
VoC heeft vervolgens op 9 september 2019 voor een inmiddels opgelopen bedrag van € 51.743,77 derdenbeslag gelegd onder [H], in de veronderstelling dat [H] huurster van [B] was. Naar aanleiding van dit beslag heeft [H] contact gezocht met de deurwaarder met de mededeling dat zij niet van [B] huurt, maar van een ander onderhuurt. Die onderhuur zou tot 1 augustus 2020 duren en vanaf dat moment zou [H] rechtstreeks van [B] gaan huren.
In het midden kan blijven wat er precies over en weer telefonisch is meegedeeld. Vast staat dat de deurwaarder bij het leggen van het beslag het voorgeschreven verklaringsformulier bij [H] heeft achtergelaten.1 In dat formulier en de daarbij behorende toelichting staat vermeld dat [H] verplicht is om dat formulier na vier weken ingevuld aan de deurwaarder terug te sturen.
heeft dat niet gedaan.
5.4.
Ook niet nadat de deurwaarder haar bij brieven van 2 oktober 2019 en 15 november 2019 uitdrukkelijk op die verplichting heeft gewezen. In de laatste brief is [H] in gebreke gesteld en aan haar gesommeerd om de derdenverklaring uiterlijk 22 november 2019 ingevuld en ondertekend terug te zenden. Daarbij kondigde de deurwaarder aan dat overgegaan zou worden tot dagvaarding, als er niet aan de sommatie zou worden voldaan.
5.5.
Uiteindelijk heeft VoC [H] op 19 mei 2020 gedagvaard op grond van artikel 477a lid 1 Rv. [H] is niet in de procedure verschenen. Deze rechtbank heeft haar vervolgens bij verstekvonnis van 1 juli 2020 veroordeeld om het bedrag waarvoor derdenbeslag was gelegd zelf aan VoC te betalen. Dat vonnis is op 21 juli 2020 aan [H] betekend, met bevel om een bedrag van in totaal € 59.184,04 aan VoC te voldoen.
5.6.
[H] heeft daarna juridisch advies ingewonnen bij deurwaarderskantoor Van der Meer en Philipsen. Mr. Schram heeft namens dat kantoor op 5 augustus 2020 aan de beslagleggend deurwaarder en de advocaat van VoC een brief verzonden. In die brief werd uitgelegd dat het eerste en tweede derdenbeslag geen doel had getroffen, omdat er geen rechtsverhouding tussen [H] en [B] bestond. Die is pas ontstaan op 1 augustus 2020. Mr. Schram deelde mee dat een en ander zowel door [H] als door de feitelijke huurster aan de deurwaarder was meegedeeld.
5.7.
Bij beslag-exploot van 29 juli 2020 heeft VoC uit kracht van het vonnis op [B] opnieuw derdenbeslag gelegd onder [H]. Het bij dat beslag behorend verklaringsformulier is namens [H] ingevuld door mr. Schram als haar “vertegenwoordiger” en toegezonden aan de beslagleggend deurwaarder. In het formulier werd verklaard dat er ten tijde van het gelegde beslag geen rechtsverhouding bestond tussen [H] en [B] en dat [H] niets aan [B] verschuldigd was.
5.8.
Daarna is in augustus 2020 voor derde maal derdenbeslag gelegd onder [H]. De vanaf 1 augustus 2020 door [H] aan [B] verschuldigde huur wordt op grond van dit laatste beslag aan de deurwaarder overgemaakt.
5.9.
Deze verzetprocedure gaat over de vraag of en, zo ja, op welk moment, [H] een buitengerechtelijke verklaring heeft afgelegd.
5.10.
De kantonrechter verwerpt het standpunt van [H] dat zij de situatie aan de deurwaarder heeft uitgelegd en dat die verklaring voldoende was. Alleen al omwille van de rechtszekerheid eist de wet een verklaring van de derde (in dit geval [H]) op schrift.2 In beginsel door het invullen en aan de deurwaarder doen toekomen van het verklaringsformulier. De deurwaarder kan ook iedere andere verklaring aanvaarden, maar dan moet het wel gaan om een geschrift.3 [H] heeft echter niets op schrift gezet, zelfs geen e-mail aan de deurwaarder. Dat betekent dat zij voorafgaande aan de procedure niet op de juiste wijze heeft verklaard. Dat houdt in dat zij na de sommatie van de deurwaarder op 22 november 2019 jegens VoC in verzuim was en dat VoC tot dagvaarding kon overgaan, zoals zij heeft gedaan.
5.11.
Nadat [H] verstek had laten gaan en was veroordeeld, heeft zij tijdig verzet ingesteld en alsnog verweer gevoerd tegen de vordering van VoC. De wet biedt haar de mogelijkheid om in deze gerechtelijke procedure alsnog een gerechtelijke verklaring te doen.4 Uit de rechtspraak volgt dat zo een gerechtelijke verklaring ten minste dient te voldoen aan de vereisten die ook gelden voor de buitengerechtelijke verklaring. De herkansingsmogelijkheid, die de wet aan [H] biedt, beoogt uiteraard niet om haar in een gunstiger positie te plaatsen dan waarin zij zich bevond voordat zij in gebreke was.
5.12.
In de verzetdagvaarding is uitvoerig met stukken onderbouwd dat [H] ten tijde van het eerste derdenbeslag geen huur aan [B] verschuldigd was. Daarnaast heeft [H] als productie de buitengerechtelijke verklaring in het geding gebracht, die zij in verband met het tweede onder haar gelegde derdenbeslag heeft afgelegd. De inhoud en de tekst van het beslagexploot was gelijk aan dat van 9 september 2019.
De situatie op dat moment – 29 juli 2020 – tussen [H] en [B] was precies hetzelfde als op 9 september 2019: er was nog sprake van onderhuur en [H] was niets aan [B] verschuldigd.
Gelet op een en ander is de kantonrechter van oordeel dat [H] nu een gerechtelijke verklaring heeft afgelegd. Die houdt in dat er op 9 september 2019 geen rechtsverhouding bestond tussen [H] en [B].
Het verstekvonnis zal dus moeten worden vernietigd en de kantonrechter zal opnieuw beslissen.
5.13.
[H] heeft op aandrang van de advocaat van VoC op 27 juli 2020 een bedrag van € 1.075,- betaald. Dat gebeurde in het kader van het eerder gelegde derdenbeslag. Zoals hiervoor overwogen, is inmiddels komen vast te staan dat er op dat moment geen rechtsverhouding bestond tussen [H] en [B]. De betaling kan daarom niet worden beoordeeld als een betaling van [H] die op grond van artikel 477b lid 1 Rv als betaling aan [B] moet worden beschouwd. Het bedrag is dus onverschuldigd betaald.
De vordering van [H] tot terugbetaling van dat bedrag zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten verstekprocedure
5.14.
Zoals hiervoor overwogen heeft VoC de procedure moeten voeren, omdat [H] in verzuim was met het afleggen van de verklaring. Dat betekent dat zij de kosten die VoC hiervoor heeft gemaakt, zal moeten vergoeden aan de curator. Die kosten worden gebaseerd op het instellen van de procedure voor de juiste instantie, de kantonrechter van deze rechtbank (tegen de tarieven van 2020). Ook de kosten van het betekenen van het verstekvonnis zullen op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van [H] komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [H] in eerste instantie niet is verschenen.
Deze kosten bedragen:
- exploitkosten dagvaarding € 85,09
- exploot betekening en bevel 81,95
- griffierecht 996,00
- salaris advocaat 721,00 (1 punt × tarief € 721,00)
Totaal € 1.884,04
Proceskosten verzetprocedure
5.15.
De curator is in de verzetprocedure in het ongelijk gesteld. Daarom zal hij worden veroordeeld in de proceskosten.
Bij een verzetprocedure gaat het om herstel van een verzuim dat voor rekening van de oorspronkelijke gedaagde ([H]) komt. In beginsel komen de kosten van de verzetdagvaarding daarom voor haar rekening. Uit de overgelegde stukken blijkt dat mr. Schram voorafgaande aan het uitbrengen van de verzetdagvaarding aan de wederpartij heeft aangeboden dat [H] de proceskosten van de verstekprocedure zou voldoen als VoC zou verklaren dat alsnog genoegen zou worden genomen met de inmiddels afgelegde verklaring en dat zou worden afgezien van executie van het verstekvonnis tegen [H]. Op 13 augustus 2020 heeft de advocaat van VoC meegedeeld dat hij van mening was dat [H] geen belang zou hebben bij een verzetprocedure. Volgens mr. Soentjes maakte het immers niet uit of zij de verschuldigde of de in de toekomst verschuldigde huur zou betalen aan [B] (als verhuurster) of VoC (als beslaglegger).
Gelet op dat onjuiste standpunt was [H] genoodzaakt om tot de verzetprocedure te starten, ingeleid door een dagvaarding. Gezien de uitkomst van deze procedure moeten die kosten worden beschouwd als onnodig door toedoen van VoC (inmiddels: de curator) te zijn gemaakt. Daarin ziet de kantonrechter aanleiding om in dit geval de curator ook te veroordelen tot betaling van de kosten van de verzetdagvaarding.
De door de curator te vergoeden kosten aan de zijde van [H] worden begroot op:
- exploitkosten verzetdagvaarding € 100,89
- griffierecht € 236,00
- salaris advocaat € 1.496,00 (2,0 punt × tarief € 748,00)
Totaal € 1.832,89
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 1 juli 2020 onder zaaknummer / rolnummer 303411 / HA ZA 20-337 gewezen verstekvonnis,
6.2.
wijst de vorderingen af,
6.3.
veroordeelt [H] in de proceskosten die zijn veroorzaakt door het aanvankelijk niet afleggen van een derdenverklaring en het niet verschijnen, aan de zijde van de curator begroot op € 1.884,04,
6.4.
veroordeelt de curator tot (terug)betaling van een bedrag van € 1.075,- aan [H],
6.5.
veroordeelt de curator in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [H] tot op heden begroot op € 1.832,89 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt de curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de curator niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris voor de gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van 6.2.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos, en op 21 april 2021 bij vervroeging in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter