RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8982298/CV EXPL 21-408
Uitspraakdatum: 25 augustus 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eiseres in hoofdzaak en incident
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr L.H.W.M. Koenen
de besloten vennootschap Jeunesse Op Stoom
gevestigd te Haarlem
gedaagde
verder te noemen: JoS
gemachtigde: mr E.K.W. van Kampen
3 De vordering
3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis dat de kantonrechter verklaart voor recht dat JoS in de periode van najaar 2019 tot voorjaar 2020 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door in totaal negen keer te handelen in strijd met het recht, per afzonderlijke onrechtmatige daad zoveel mogelijk onder verwijzing naar i) drie schendingen van het discriminatieverbod in verband met het nemen en handhaven van het besluit van eind september 2019 tot het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] , ii) schending van het verbod tot aantasting van eer en goede naam vanwege diffamerende uitlatingen over [eiseres] , iii) drie schendingen van de maatschappelijke betamelijkheidsnorm van artikel 6:162 BW en van artikel 225 Sr jo artikel 6:162 BW tijdens de procedure bij het College, iv) nog een schending van het discriminatieverbod door te besluiten in oktober/november 2019 tot het niet uitbetalen van vier vakantiedagen en v) schending van artikel 21 Rv jo 6:162 BW door het indienen van een conclusie van antwoord met veel onwaarheden en achtergehouden waarheid.
3.2.
Tevens vordert [eiseres] , in onderdeel II van het petitum, de veroordeling van JoS in de kosten van deze procedure (tot en met de comparitie begroot op € 3.620,--), met nakosten, alsmede tot betaling van in totaal, na vermeerdering van eis, € 17.097,83 wegens meerdere afzonderlijke kostenposten als genoemd in de dagvaarding op bladzijden 19, 20 en 174, alles vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 december 2020.
3.3.
Bij voornoemde akte heeft [eiseres] een incident opgeworpen en daarbij gevorderd dat de kantonrechter JoS beveelt bewijsstukken over te leggen die zijn opgesteld en reeds bestonden in 2019, houdende interne communicatie binnen JoS, gevoerd door/met [directielid] , door/met één of beide andere directieleden, [medewerkster 1], door/met personen werkzaam op de Afdeling Secretariaat, Personeelszaken of op andere afdelingen, als laatste door/met [medewerkster 2] en [eiseres] , waaruit feiten blijken met betrekking tot door [eiseres] vervolgens onder a t/m g op vier bladzijden van de akte opgesomde onderwerpen.
3.4.
[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat JoS jegens haar meer malen en in meerdere opzichten onrechtmatig heeft gehandeld door overtreding van het verbod om als werkgever onderscheid te maken tussen man en vrouw en dat met name door schending van het discriminatieverbod bij haar besluit in september 2019 om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen en dat besluit nadien te handhaven. Tevens is sprake geweest van onrechtmatig handelen van JoS doordat zij getracht heeft vorenbedoelde overtredingen te verdoezelen met sprookjes en onwaarheden bij de procedure bij het College en ook in de onderhavige procedure bij het indienen van de conclusie van antwoord in het voorjaar van 2021 (welk laatste, aanvankelijk toekomstig verwijt zij bij meergenoemde akte heeft gehandhaafd). Ter comparitie heeft [eiseres] nader toegelicht dat in de conclusie van antwoord 19 misleidingen zijn terug te vinden, terwijl daarin ook nog eens 8 inconsistenties voorkomen. Anders dan JoS heeft voorgedragen, heeft bij haar geen reorganisatie plaatsgevonden en is zij zelf nooit aangesproken op disfunctioneren, behoudens dat haar één enkele keer is verteld dat ze wat vaker koffie zou mogen zetten. De enige reden voor het besluit van JoS om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen was dat zij niet opgezadeld wilde worden met de negatieve effecten van haar zwangerschap. Met haar gedragingen zijn ook de artikelen 21 Rv en 225 Sr geschonden en tevens het verbod tot aantasting van eer en goede naam, aldus [eiseres] , die voorts aan JoS het verwijt maakt het discriminatieverbod ook nog eens te hebben geschonden door vier vakantiedagen niet uit te betalen.
3.5.
Aan deze schendingen verbindt [eiseres] een door JoS ten laste van haar veroorzaakte schade van in totaal € 17.097,83. De schade bestaat uit een zestal materiële en immateriële componenten. Schending van artikel 21 Rv rechtvaardigt een proceskostenveroordeling tot een bedrag van € 2.420,--, zulks mede gelet op het belang van een dergelijke veroordeling voor de gedingvoering in dit soort ongelijkheidszaken. Ter adstructie van haar betoog heeft [eiseres] bij akte nog verklaringen overgelegd van haar zelf, haar zuster [naam 1] en van [naam 2].
5 De beoordeling
5.1.
Vooreerst dient te worden beoordeeld het verweer van JoS dat de dagvaarding en de incidente conclusie in feite onleesbaar en daardoor ook onbegrijpelijk zijn, zodat [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, gelet op artikel 111 lid 2 sub d Rv.
5.2.
Dit verweer slaagt grotendeels, nu beide voornoemde processtukken inderdaad grotendeels niet kunnen worden gevolgd. De dagvaarding beslaat 175 bladzijden met schendingen van verboden en normen, vervolgens zogenoemde “belangen”, niet alleen van [eiseres] en van JoS maar ook voor de rechtsvorming, zes vormen van schade waarvan twee worden onderverdeeld in vijf, respectievelijk acht sub-categorieën, waarna een paar bladzijden later vergoeding wordt gevorderd van zeven weer andere schades, waaronder: Aantasting in de persoon op andere wijze schade, Correctiefactor schade 2 en Afschrikwekkende schade. Hierna wordt men definitief het bos ingestuurd met Overwegingen t.a.v. de feiten en Overwegingen t.a.v. het recht (23 bladzijden), nog weer gevolgd door een opsomming van Waarheden (68 bladzijden) en Sprookjes (55 bladzijden). De goedwillende lezer geraakt hier in een “film noir” waaruit ontsnapping slechts mogelijk is door diep te zuchten en het stuk enige tijd weg te leggen.
5.3.
Wie mocht menen dat het voorgaande overdreven is en/of quasi-grappig bedoeld: geen van beide is het geval. Goede rechtspraak bedrijven kan niet zonder behoorlijke stukken. Gedingstukken dienen zo kort en beknopt mogelijk te zijn, dus zonder eindeloze omzwervingen en herhalingen, alles op straffe van afnemende helderheid en onnodig tijdverlies voor de rechterlijke macht. De inleidende dagvaarding en daarop gevolgde akte van [eiseres] beantwoorden niet aan deze voorwaarden. De pleitnotities trouwens evenmin.
5.4.
Niettemin is de dagvaarding voor een relatief gering deel wél begrijpelijk en zal hierna op dat deel worden ingegaan.
Is sprake geweest van discriminatie?
5.5.
Duidelijk is in ieder geval dat het geding zich primair toespitst op de vraag of sprake is geweest van discriminatie door JoS bij (het handhaven van) haar beslissing de arbeidsovereenkomst met [eiseres] na 31 december 2019 niet te verlengen nadat zij op 24 juli 2019 had laten weten dat zij zwanger was.
5.6.
Voor de beantwoording van die vraag is naar het oordeel van de kantonrechter met name bepalend dat JoS met de hiervoor weergegeven verklaringen en e-mail van [directielid] (in 2.3., 2.9. en 2.12.) en [medewerkster 1] (2.7.) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar kant gedurende de twee maanden dat [eiseres] daadwerkelijk als Directie Assistente bij haar werkzaam is geweest (in juli en augustus 2019) zodanige twijfels zijn gerezen over haar functioneren dat zij eind juli 2019 weliswaar nog de proeftijd doorkwam maar dat in september 2019, toen [eiseres] met zwangerschapsklachten afwezig was, voor JoS inmiddels duidelijk was geworden dat het functioneren van [eiseres] - wanneer zij weer aanwezig zou zijn - niet in dien mate zou verbeteren dat haar arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 zou worden verlengd.
5.7.
Eveneens is door JoS aannemelijk gemaakt i) dat zij in het najaar van 2019 een jubileumfeest ging vieren waardoor, bij afwezigheid van [eiseres] , aan [medewerkster 1] op het secretariaat tijdelijk extra ondersteuning moest worden geboden, zodat het begin oktober 2019 voor de hand lag een procedure te starten om passende ondersteuning aan te trekken en ii) dat die extra ondersteuning na december 2019 niet langer nodig zou zijn (hetgeen ook is gebleken, nu [medewerkster 1] thans als enige Directie Assistente werkzaam is en inmiddels de vervulling van een aantal taken elders is ondergebracht terwijl de tijdelijke ondersteuning JoS eind 2019 heeft verlaten).
5.8.
Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden i) dat [eiseres] in het najaar van 2019 slechts kortstondig is vervangen omdat zij in die periode met zwangerschapsklachten afwezig was en JoS een tijdelijke invaller nodig had en ii) dat toen voor JoS al enige tijd vast stond dat zij na december 2019 niet met [eiseres] verder wilde gaan vanwege haar functioneren in juli en augustus 2019.
5.9.
De hiervoor genoemde verklaringen van [directielid] en [medewerkster 1] vinden geen weerlegging in voornoemde verklaringen van [eiseres] , haar zuster [naam 1] en [naam 2], nu laatstgenoemden kennelijk niet rechtstreeks maar alleen via horen-zeggen betrokken zijn geweest bij de beslissing van JoS om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] niet te verlengen en hun verklaringen klaarblijkelijk hoofdzakelijk zijn gebaseerd op informatie die zij van [eiseres] zelf hebben ontvangen.
5.10.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat niet is gebleken dat de zwangerschap van [eiseres] enige rol van betekenis heeft gespeeld bij de in september 2019 door JoS genomen en aan [eiseres] medegedeelde (en nadien gehandhaafde) beslissing om haar arbeidsovereenkomst na 31 december 2019 niet te verlengen. Hierdoor is evenmin gebleken van discriminatie bij die beslissing. Hooguit zou gezegd kunnen worden dat de zwangerschapsafwezigheden van [eiseres] een rol hebben gespeeld (voor JoS zelfs aanleiding zijn geweest) om in oktober 2019 te gaan zoeken naar een tijdelijke invaller voor [eiseres]. Maar dat die gedraging legitiem was, daarover bestaat geen discussie; het gaat hier immers over de periode ná 31 december 2019.
5.11.
Ten overvloede: ook indien artikel 7:646 lid 12 BW tot uitgangspunt zou worden genomen bij de bewijswaardering ten aanzien van de vraag of van discriminatie sprake is geweest – hoewel aan die normschending door [eiseres] artikel 6:162 BW ten grondslag is gelegd (teneinde de arbeidsrechtelijke vervaltermijnen te ontwijken) – dan nog stuit het betoog van [eiseres] af op de vaststelling dat zij geen feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat JoS onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in lid 1 van eerstgenoemde bepaling.
De andere verwijten
5.12.
Waar het verweer van JoS tegen de haar verweten discriminatie – als hiervoor in 3.1. in i) samengevat - terecht is voorgedragen, dient voor wat betreft de haar gemaakte verwijten dat zij bij het College en in de onderhavige procedure voortdurend sprookjes heeft verteld en de waarheid heeft verzwegen – als hiervoor samengevat in 3.1. in iii) en v) – vooropgesteld te worden dat procespartijen vrij zijn in de wijze waarop zij hun standpunten bepleiten zolang dat voldoende beknopt en helder gebeurt en tevens zonder daarbij aantoonbaar vaststaande feiten te verdraaien of te denatureren. Ook ter comparitie maakt [eiseres] aan JoS het verwijt van talrijke misleidingen en inconsistenties, zoals eerder in de dagvaarding waarin in onderdeel D: (Toelichting op de vorderingen (de Waarheid) achtereenvolgens Waarheid 1 tot en met Waarheid 52 afzonderlijk worden opgevoerd met telkens wisselende rubrieken als: Bewijscitaten waarheid, Betoog (b1), Betoog (b2) en/of Bewijsmiddelen waarheid, alles weer gevolgd door Opmerkingen en Conclusie/constatering of Constatering/conclusie. Vervolgens worden in het eerste deel van onderdeel F nog eens 20 Sprookjes besproken, eerst met Onbewezen/onaannemelijkheid argumenten, Specifieke argumenten en Specifieke onjuistheid argumenten. Daarna, in het tweede deel, met Bewijzen van het Sprookje van Reorganisatie en Disfunctioneren, dat Op Stoom dit als waarheid verkondigd. Dit alles over een lengte van 123 bladzijden.
5.13.
Voor zover dit betoog van [eiseres] te volgen is en niet aanstonds wordt getroffen door artikel 111 lid 2 sub d Rv (zie hiervoor in 5.2. en 5.4.) gaat het hierbij om niet meer dan een aaneenschakeling van volgens [eiseres] bestaande discrepanties tussen verschillende uitlatingen en gedragingen van JoS (“leugens, misleidingen en sprookjes”) waarmee zij zou hebben getracht haar in de ogen van [eiseres] onzuivere intenties te verdoezelen, te weten het willen vermijden van de negatieve effecten van de zwangerschap van [eiseres] vóór en na de bevalling. JoS heeft die intenties, misleidingen en sprookjes bij antwoord en ter comparitie met klem en voldoende consistentie betwist. Daartegen is [eiseres] er ook bij de hier aan de orde zijnde verwijten (zie hiervoor in 5.12. eerste zin) niet in geslaagd te bewijzen dat JoS zich jegens haar op enig punt werkelijk onrechtmatig of ontoelaatbaar heeft opgesteld of uitgelaten. Bewijs hiervan wordt immers niet geleverd met louter suggestieve speculaties en conclusies op basis van korte citaten uit de gedingstukken bij het College en de correspondentie tussen of verklaringen van partijen. Bovendien dient te worden bedacht dat de aannemelijkheid van de hier besproken verwijten toch al onder druk is komen te staan doordat hiervoor in 5.10. is vastgesteld dat van discriminatie geen sprake is geweest. Het betoog van [eiseres] vertoont alle kenmerken van een kaartenhuis.
Het incident
5.14.
[eiseres] moet zich wel van meet af aan bewust zijn geweest van haar wankele bewijspositie. Zonder evenwel de consequenties daarvan tijdig te overzien. [eiseres] had haar bewijsmogelijkheden kunnen aftasten door alvorens een dagvaarding uit te brengen om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Ook had zij in een eerder stadium overlegging kunnen vorderen (ex artikel 843a Rv) van bepaalde bescheiden waarvan haar bekend is dat die in het bezit zijn van JoS en die betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst tussen partijen, alsmede op de vraag of die overeenkomst verlengd zou worden. Maar die mogelijkheden heeft zij onbenut gelaten. Eerst na de conclusie van antwoord vordert zij bij incident overlegging door JoS van zeven rubrieken van stukken, waarbij zij van de eerste twee rubrieken (stukken aangaande de reorganisatie van het secretariaat van JoS en het disfunctioneren van [eiseres] ) zelf zegt, gelijk ook JoS doet, dat die stukken niet bestaan. Van de andere vijf rubrieken stelt zij dat de daarin vallende stukken wel moeten bestaan zonder te benoemen i) of zij die stukken ooit heeft gezien, ii) waar die zich zouden moeten bevinden, iii) in welke bewoordingen deze zijn gesteld, iv) welke medewerker van JoS deze heeft opgesteld en wanneer, en v) om welke omvang het per rubriek en subonderdeel zou moeten gaan. De vijf rubrieken (c t/m g) hebben samen elf subonderdelen. Rubriek e gaat [eiseres] sowieso niet aan, want die betreft de arbeidsovereenkomst tussen [medewerkster 2] en JoS (en dat is geen rechtsbetrekking waarbij [eiseres] partij is). Voor wat betreft de andere rubrieken geldt dat de vordering tot overlegging niets anders is dan een schot hagel (of fishing expedition) waarbij [eiseres] klaarblijkelijk hoopt alsnog steun te vinden voor de juistheid van haar stellingen zonder enig specifiek aanknopingspunt te verschaffen met betrekking tot de over te leggen stukken waarop zij die hoop baseert.
5.15.
Aan de exhibitie-vordering van [eiseres] wordt verder voorbijgegaan; het incident is vergeefs voorgedragen.
5.16.
Resteren nog de onderdelen inzake de vier niet betaalde vakantiedagen en de schending van eer en goede naam; de hiervoor in 3.1. in ii) en iv) genoemde verwijten. Ten aanzien van de vier vakantiedagen heeft JoS bij antwoord in 7.45 aangevoerd dat deze betrekking hebben op een aantal verplichte dagen rond kerstmis en de jaarwisseling in december 2019; voor de gehele organisatie golden die dagen als verplichte vakantie en daarom zijn die ook bij [eiseres] van het vakantiesaldo afgeboekt. Na dit verweer bij akte onbesproken te hebben gelaten, herhaalt [eiseres] ter comparitie dat het hier om niet genoten vakantiedagen in het najaar van 2019 te doen is (in verband waarmee zij nog aanspraak zou hebben op € 311,37 netto) zonder evenwel de betwisting van JoS te ontzenuwen door met stukken of anderszins aan te tonen dat die aanspraak inderdaad bestaat. Aldus kan bezwaarlijk worden gevolgd de stelling van [eiseres] dat JoS het discriminatieverbod heeft geschonden door het door haar gevorderde bedrag van € 311,37 netto onbetaald te laten.
5.17.
Ten aanzien van het verwijt van schending van eer en goede naam wordt het volgende overwogen. Inmiddels heeft [eiseres] , naar hiervoor in 2.11. is vermeld, een klacht tegen JoS ingediend bij het College en daarnaast klaagschriften met 10 klachten bij de Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten tegen de twee advocaten die JoS in de procedure bij het College hebben bijgestaan. Ter comparitie heeft haar gemachtigde nog laten weten dat inmiddels ook bij het Openbaar Ministerie is geklaagd over het niet-vervolgen van JoS en/of betrokken medewerkers van JoS naar aanleiding van tegen hen gedane aangiften.
5.18.
Waar in de onderhavige procedure de klachten en verwijten van [eiseres] over discriminatie, onwaarheden, leugens en sprookjes zijdens JoS ongegrond zijn bevonden, bestaat evenmin voldoende fundament om JoS te beschuldigen van het schenden van de eer en goede naam van [eiseres] . Veeleer bestaat grond [eiseres] en haar gemachtigde in overweging te geven JoS en haar medewerkers nu verder met rust te laten.
5.19.
De omstandigheid dat het College een jaar geleden wél tot het oordeel is gekomen dat JoS jegens [eiseres] verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht maakt de slotsom van dit geding niet anders. Het College overweegt met zoveel woorden dat zij haar oordeel baseert op de “letterlijke lezing” van het hiervoor in 2.6. weergegeven bericht van [directielid] van 2 oktober 2019, terwijl zij de e-mail van [directielid] van 13 december 2019 (2.12.) al even letterlijk neemt. Dat getuigt niet van een optimale methode van rechtsvinding en heeft in het onderhavige geval tot een uitkomst geleid, die niet kan worden gevolgd.
5.20.
De conclusie is dat de kantonrechter in de hoofdzaak alle verwijten die aan JoS zijn gemaakt ongegrond acht en dat de gevorderde verklaring voor recht (zie hiervoor in 3.1.) dan ook zal worden afgewezen evenals de in onderdeel II van het petitum (zie hiervoor in 3.2.) gevorderde betalingsveroordeling die immers haar grondslag vindt in die onterecht bevonden verwijten.
5.21.
Het verweer van JoS dat [eiseres] (tevens) niet-ontvankelijk is omdat zij de hiervoor in 4.1. genoemde vervaltermijn heeft overschreden, behoeft na het voorgaande geen behandeling meer.
5.22.
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij wordt [eiseres] ook veroordeeld tot betaling van nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door JoS worden gemaakt. Voor het incident worden geen afzonderlijke kosten gerekend, nu JoS die nagenoeg niet zal hebben gemaakt.