4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Break Down moet worden veroordeeld tot betaling van € 68.009,76 bruto aan salaris.
4.2.
Voor het antwoord op die vraag is bepalend of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 5 april 2020 van rechtswege is geëindigd vanwege het aflopen van de bepaalde tijd, dan wel of die arbeidsovereenkomst op enig moment is gewijzigd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en voortduurt na 5 april 2020.
4.3.
Het verweer van Break Down dat de dagvaarding nietig is, wordt verworpen. Ook als sprake zou zijn van een gebrek in de dagvaarding is er geen aanleiding om die dagvaarding nietig te verklaren. Break Down is verschenen in deze procedure en heeft verweer gevoerd, terwijl niet is gesteld of gebleken dat een mogelijk gebrek Breakdown onredelijk in haar belangen heeft geschaad.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege is geëindigd op 5 april 2020 door het aflopen van de bepaalde tijd en dus niet voortduurt na die datum. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.5.
Vast staat dat partijen drie achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan, van 5 februari 2018 tot 5 oktober 2018, van 5 oktober 2018 tot 5 oktober 2019, en van 5 oktober 2019 tot en met 4 april 2020. De keten van deze drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft dus een totale duur van 26 maanden.
4.6.
Volgens artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2020, geldt vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd. Vóór 1 januari 2020 gold volgens artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, (oud) BW niet de hiervoor genoemde periode van 36 maanden, maar 24 maanden.
4.7.
Artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW is per 1 januari 2020 gewijzigd door de Wet arbeidsmarkt in balans. Volgens de wetsgeschiedenis van de Wet arbeidsmarkt in balans heeft de nieuwe ‘ketenbepaling’ van artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW onmiddellijke werking en is bewust niet in overgangsrecht voorzien. Uit die wetsgeschiedenis blijkt ook dat de onmiddellijke werking van de ketenbepaling inhoudt dat op een arbeidsovereenkomst die eindigt op of na 1 januari 2020 een ketenbepaling van 36 maanden van toepassing is, ook als de arbeidsovereenkomst is aangegaan vóór 1 januari 2020.3 Dat wordt in die wetsgeschiedenis toegelicht met een aantal concrete voorbeelden.
4.8.
Gelet op het voorgaande volgt uit het huidige artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen van rechtswege is geëindigd per 5 april 2020. Immers, de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen is weliswaar vóór 1 januari 2020 aangegaan, maar de laatste arbeidsovereenkomst eindigde op 5 april 2020, dus na 1 januari 2020, zodat daarop de nieuwe ketenbepaling van 36 maanden direct van toepassing is. Op 5 april 2020 had de keten van arbeidsovereenkomsten nog geen 36 maanden geduurd, maar 26 maanden. De laatste arbeidsovereenkomst tussen partijen geldt op grond van de wet dus niet als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.9.
[eiser] doet ook een beroep op artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 en stelt dat de laatste arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond daarvan geldt als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.10.
Het beroep van [eiser] op de CAO Bouw & Infra kan niet slagen, op de volgende gronden.
4.11.
De kantonrechter gaat ervan uit dat op zichzelf rechtsgeldig in een collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: cao) ten gunste van de werknemer van het huidige artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW kan worden afgeweken, bijvoorbeeld door in een cao op te nemen dat een ketenbepaling van 24 maanden geldt of blijft gelden, ook na 1 januari 2020. Dat is ook gebeurd in het hiervoor genoemde artikel 1.3.4 van de CAO Bouw & Infra 2020.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat zij alleen gebonden zijn aan de CAO Bouw & Infra door de algemeen verbindendverklaring daarvan. Er is in de schriftelijke arbeidsovereenkomst of anderszins niet overeengekomen dat de CAO Bouw & Infra geldt of van toepassing is, en partijen zijn daaraan ook niet gebonden door een lidmaatschap van een werknemers- of werkgeversvereniging.
4.13.
De CAO Bouw & Infra 2020 is algemeen verbindend verklaard van 21 november 2020 tot en met 31 december 2020. Artikel 1.3.4 van de CAO Bouw & Infra 2020 was dus niet algemeen verbindend op 5 april 2020, de datum dat de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen afliep. Er gold op die datum daarom geen afwijking ten gunste van [eiser] van artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een algemeen verbindendverklaring op grond van de wet geen terugwerkende kracht heeft.4
4.14.
De CAO Bouw & Infra 2019 is algemeen verbindend verklaard van 27 februari 2019 tot en met 31 december 2019. Ook artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 was dus niet algemeen verbindend op 5 april 2020, de datum dat de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen afliep. Er gold daarom ook in dit verband op 5 april 2020 geen afwijking ten gunste van [eiser] van artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak een algemeen verbindendverklaring van bepalingen van een cao geen ‘nawerking’ heeft ten aanzien van ongebonden werknemers zoals [eiser] .5 Artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 had dus geen ‘nawerking’ meer na afloop van de algemeen verbindendverklaring per 1 januari 2020.
4.15.
[eiser] heeft er op de zitting nog op gewezen dat in rechtspraak in bepaalde gevallen wel ‘nawerking’ is toegekend aan algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao. Dat standpunt is op zichzelf juist, maar dat is in die rechtspraak alleen aanvaard voor specifieke gevallen van – kort gezegd – ‘verkregen rechten’. Met name is in rechtspraak geoordeeld dat een recht op doorbetaling of aanvulling van loon tijdens ziekte dat is verkregen op grond van een algemeen verbindendverklaring van een bepaling van een cao, niet wordt aangetast doordat die bepaling waarop het berust, ophoudt algemeen verbindend te zijn.6 Zo’n geval doet zich hier niet voor en er is ook geen sprake van ‘verkregen rechten’.
4.16.
Op de zitting heeft [eiser] verder nog gesteld dat uit de letterlijke tekst van artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 volgt dat de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd al bij het aangaan daarvan op 3 oktober 2019 als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden aangemerkt. Daarbij is de redenering van [eiser] dat door het aangaan van die derde arbeidsovereenkomst op 3 oktober 2019 voor een periode van zes maanden, al op 3 oktober 2019 direct een keten van arbeidsovereenkomsten met een totale duur van 26 maanden en dus meer dan 24 maanden is ontstaan, zodat deze meteen geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.17.
De CAO Bouw & Infra 2019 moet worden uitgelegd volgens de zogenoemde cao-norm. Dat betekent dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt dus niet aan op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan ook rekening worden gehouden met de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.7
4.18.
Anders dan [eiser] , ziet de kantonrechter geen reden om te oordelen dat artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 zo moet worden uitgelegd dat daaruit volgt dat door het aangaan van de derde arbeidsovereenkomst op 3 oktober 2019 voor een periode van zes maanden al meteen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan of aangegaan. Uit de tekst van artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 volgt immers duidelijk dat de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd indien de opvolgende arbeidsovereenkomsten “een periode van 24 maanden (...) hebben overschreden”. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat de arbeidsovereenkomst pas kan worden aangemerkt als aangegaan voor onbepaalde tijd, indien en nadat de termijn van 24 maanden feitelijk is overschreden. Daarvan was geen sprake op 3 oktober 2019. Dat was pas het geval op 5 februari 2020, maar toen was de CAO Bouw & Infra 2019 niet meer van toepassing tussen partijen, zoals hiervoor is overwogen.
4.19.
De door [eiser] bepleite uitleg van artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019 leidt ook niet tot een aannemelijk rechtsgevolg. Gelet op de formulering van dit artikel hebben de cao-partijen daarmee kennelijk willen aansluiten bij de bewoordingen van de toenmalige tekst van artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW. Uit dat laatste artikel volgt dat pas “vanaf de dag” dat tussen dezelfde partijen arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een periode van 24 maanden hebben overschreden, “met ingang van die dag” de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd. De bewoordingen “vanaf de dag” en “met ingang van die dag” hebben de cao-partijen niet letterlijk overgenomen. Echter, niet aannemelijk is dat cao-partijen enerzijds wel hebben beoogd aan te sluiten bij de tekst van artikel 7:668a lid 1, onderdeel a, BW, maar vervolgens in afwijking daarvan een geheel andere bedoeling voor ogen zouden hebben gehad ten aanzien van het moment van ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zonder dat duidelijk tot uitdrukking te brengen in de tekst van artikel 17 lid 4, onderdeel a, van de CAO Bouw & Infra 2019.
4.20.
Overigens constateert de kantonrechter dat de cao-partijen in artikel 1.3.4 van de CAO Bouw & Infra 2020 duidelijk(er) tot uitdrukking hebben gebracht dat de laatste arbeidsovereenkomst uit de keten van 24 maanden pas “met ingang van de eerstvolgende dag na die 24 maanden” als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt. Deze constatering is ten overvloede en de kantonrechter kan daarom in het midden laten of een latere cao, de CAO Bouw & Infra 2020, al dan niet een rol kan spelen bij de uitleg van een eerdere cao, de CAO Bouw & Infra 2019.
4.21.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] om Break Down te veroordelen tot betaling van € 68.009,76 bruto aan salaris moet worden afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 5 april 2020 van rechtswege is geëindigd vanwege het aflopen van de bepaalde tijd en geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De overige verweren van Break Down, waaronder het beroep op een schending van de klachtplicht, hoeven daarom niet te worden beoordeeld.
4.22.
Op de kennelijk voorwaardelijke vordering van [eiser] om voor recht te verklaren dat de beëindigingsovereenkomst tussen partijen van 25 februari 2020 moet worden vernietigd, voor zover deze beëindigingsovereenkomst mocht bestaan, hoeft niet te worden beslist. [eiser] neemt zelf het standpunt in dat het schriftelijk stuk met de titel “Beëindigen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” van 25 februari 2020 geen beëindigingsovereenkomst is. De kantonrechter is het daarmee eens. Uit dat stuk blijkt immers dat Break Down aan [eiser] meedeelt dat het dienstverband voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt op 4 april 2020 en niet zal worden verlengd. Dat is een aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW en geen beëindigingsovereenkomst, en dat is ook zo door [eiser] begrepen en opgevat. Voor zover er in dat stuk al enige overeenkomst wordt aangegaan, ziet dat alleen op het inleveren van materialen. Er is dus geen sprake van een beëindigingsovereenkomst en de voorwaarde waaronder [eiser] deze vordering heeft ingesteld, is daarom niet vervuld. Overigens zou een vernietiging van die overeenkomst niet afdoen aan de conclusie dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd per 5 april 2020.
4.23.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. Daarbij wordt [eiser] ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten door Break Down worden gemaakt. De gevorderde rente over de (na)kosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis.
5. De beslissing
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Break Down worden vastgesteld op een bedrag van € 1.496,00 aan salaris van de gemachtigde van Break Down, en veroordeelt [eiser] tot betaling van € 124,00 aan nakosten voor zover daadwerkelijk nakosten door Break Down worden gemaakt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter