RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Bewind
Locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10438203 AO VERZ 23-36
Uitspraakdatum: 14 juli 2023
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. S. Halouchi
Nijssen Fourages B.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer
verwerende partij
verder te noemen: Nijssen
gemachtigde: mr. J. Dikker
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] , is op 16 juli 2007 in dienst getreden bij Nijssen. De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van (internationaal) chauffeur, met een salaris van € 3.102,84 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en emolumenten, op basis van 40 uur per week.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing.
2.3.
Met ingang van 11 februari 2019 is [verzoeker] arbeidsongeschikt geraakt voor zijn eigen werk. Die arbeidsongeschiktheid heeft sindsdien voortgeduurd. De wachttijd van 104 weken is geëindigd op zondag 7 februari 2021.
2.4.
Op 17 november 2020 heeft [verzoeker] een WIA-uitkering aangevraagd bij UWV.
2.5.
UWV heeft op 29 januari 2021 beslist dat Nijssen niet voldoende heeft gedaan om [verzoeker] te re-integreren. UWV heeft daarom een loonsanctie opgelegd, waardoor de wachttijd is verlengd tot maandag 7 februari 2022. De aanvraag van de WIA-uitkering is niet behandeld.
2.6.
Nijssen heeft op 11 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie en daarnaast verzocht de periode van de sanctie in te korten.
2.7.
Het verzoek tot inkorting is op 20 juli 2021 afgewezen. Het bezwaar van Nijssen hiertegen van 26 augustus 2021 is uiteindelijk op 8 februari 2022 afgewezen. Nijssen heeft in deze beslissing berust.
2.8.
Het bezwaar tegen de loonsanctie is op 5 oktober 2021 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft Nijssen op 15 november 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is nog geen zittingsdatum bepaald.
2.9.
Op verzoek van Nijssen heeft UWV op 2 december 2022 toestemming gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
2.10.
Bij brief van 6 december 2022 heeft Nijssen de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 8 februari 2023.
2.11.
Per e-mail van 21 februari 2023 heeft de gemachtigde van [verzoeker] Nijssen gevraagd om betaling van drie vergoedingen, namelijk een vergoeding wegens onregelmatige opzegging in verband met een te korte opzegtermijn, een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
2.12.
Op 1 maart 2023 heeft Nijssen erkend dat een te korte opzegtermijn in acht is genomen en aangegeven [verzoeker] daarvoor een vergoeding te betalen en dat de transitievergoeding zal worden aangepast nu de arbeidsovereenkomst later had moeten eindigen. De verschuldigdheid van de billijke vergoeding is betwist, omdat Nijssen naar eigen zeggen niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten.
3 Het verzoek
3.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om ten laste van Nijssen een billijke vergoeding van € 42.000,00 bruto toe te kennen. Ook verzoekt [verzoeker] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.195,00. Over deze bedragen wordt betaling van de wettelijke rente verzocht. Daarnaast verzoekt [verzoeker] veroordeling van Nijssen tot het verstrekken van een deugdelijke bruto/netto specificatie, waarin alle bedragen en betalingen van de verzochte posten zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom. Dit alles met veroordeling van Nijssen in de kosten van het geding.
3.2.
Volgens [verzoeker] moet op grond van artikel 7:682 lid 1 onderdeel c van het Burgerlijk Wetboek (BW) een billijke vergoeding worden toegekend, omdat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Nijssen. Vanwege dit ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, is het herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid ook niet meer mogelijk. In dat kader heeft [verzoeker] aangevoerd dat Nijssen ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van het ontstaan van de ziekte van [verzoeker] en dat zij zich evident niet heeft gehouden aan haar re-integratieverplichtingen ten opzichte van [verzoeker] . Bovendien is er sprake van een onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Deze opzegging is in strijd met de wet en om die reden al ernstig verwijtbaar en dat geldt temeer omdat Nijssen zich hiermee heeft onttrokken aan haar re-integratieverplichtingen ten opzichte van [verzoeker] . Tot slot stelt [verzoeker] dat het niet toekennen van een billijke vergoeding in deze situatie zou betekenen dat arbeidsongeschikte werknemers worden overgeleverd aan de grillen van een werkgever.
5 De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend.
5.2.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a BW).
5.3.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. Op verzoek van een werknemer van wie, zoals in dit geval, de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV is opgezegd, kan de kantonrechter aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging wegens de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 1 sub c BW). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het ernstige verwijt het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid kan betreffen maar ook kan zien op het ernstig veronachtzamen van de op de werkgever rustende re-integratieverplichtingen. Voor het toekennen van een billijke vergoeding op deze grondslag geldt een hoge drempel en daarvoor bestaat alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen. Het is daarbij aan [verzoeker] om aan te tonen dat daarvan in dit geval sprake is.
5.4.
Uit het verzoekschrift en de daarop gegeven toelichting ter zitting begrijpt de kantonrechter dat het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Nijssen volgens [verzoeker] valt onder te verdelen in drie verwijten, die hierna worden behandeld.
5.5.
Nijssen zou volgens [verzoeker] allereerst zijn ziekte hebben doen ontstaan en bewust laten voortduren. [verzoeker] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar het overgelegde afschrift van zijn WIA-beoordeling, in het bijzonder de Sociaal Medische Beoordeling van de verzekeringsarts. Desgevraagd ter zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat uit deze beoordeling blijkt dat hij stelselmatig meer dan 60 uur per week werkte en hij door Nijssen continu onder druk werd gezet om nog meer te werken. Deze werkdruk is de oorzaak van zijn gezondheidsklachten en de reden waarom hij arbeidsongeschikt is geraakt. Uit de beoordeling blijkt vervolgens dat de klachten van [verzoeker] worden onderhouden door het arbeidsconflict, aldus [verzoeker] .
5.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] de stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid is gelegen in door Nijssen gecreëerde arbeidsomstandigheden, onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Dit blijkt niet uit de door [verzoeker] aangehaalde Sociaal Medische Beoordeling. Terecht wijst Nijssen er op dat in deze beoordeling staat dat [verzoeker] “is uitgevallen met klachten in persoonlijk en sociaal functioneren” en niet door bepaalde arbeidsomstandigheden, zoals werkdruk. De gestelde 60 uur per week wordt weliswaar in de beoordeling genoemd, maar die informatie is door [verzoeker] zelf verstrekt en is verder niet onderbouwd. [verzoeker] heeft nog aangevoerd dat hij vóór zijn ziekmelding meermaals met Nijssen over de werkdruk heeft gesproken, maar Nijssen betwist dat en dit blijkt nergens uit. De door [verzoeker] ter zitting genoemde boete die hij in Frankrijk zou hebben gekregen in verband met het overschrijden van rij- en rusttijden is niet overgelegd, en wordt ook door Nijssen betwist. Bovendien heeft [verzoeker] ter zitting verklaard dat hij na zijn ziekmelding nooit bij Nijssen heeft geklaagd over de werkdruk en evenmin heeft aangegeven dat hij minder uren wilde werken.
Tot slot oordeelt de kantonrechter dat ook de stelling van [verzoeker] dat Nijssen zijn arbeidsongeschiktheid bewust heeft laten voortduren, onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter is met Nijssen van oordeel dat het enkele feit dat het arbeidsconflict in de Sociaal Medische Beoordeling wordt genoemd (“Zijn klachten worden (…) onderhouden door een arbeidsconflict”) geen blijk geeft van een (eventueel) aandeel van Nijssen in het voortduren van dat conflict. Het is slechts een constatering. Verder heeft [verzoeker] dit verwijt niet onderbouwd.
De kantonrechter concludeert op grond van bovenstaande dat Nijssen geen verwijt, laat staan een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor wat betreft de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] (op grond van ziekte dan wel op grond van (het voortduren van) een arbeidsconflict). Een billijke vergoeding komt dan ook op deze grond niet in beeld.
5.7.
[verzoeker] heeft verder aangevoerd dat Nijssen zich evident niet heeft gehouden aan haar re-integratieverplichtingen, zowel niet gedurende de wachttijd als gedurende en na de opgelegde loonsanctie. Dit standpunt kan de kantonrechter niet volgen. Volgens [verzoeker] heeft Nijssen niets gedaan aan zijn re-integratie, maar hij laat na – ook desgevraagd ter zitting – te onderbouwen welke concrete re-integratieverplichting(en) er zijn geschonden, waarom dat ernstig verwijtbaar is en waarom de opzegging het gevolg daarvan is. Voor zover [verzoeker] betoogt dat het ernstig verwijtbaar handelen van Nijssen uit de door UWV opgelegde loonsanctie volgt, oordeelt de kantonrechter dat deze loonsanctie nog niet onherroepelijk is en dat zonder bijkomende omstandigheden, die ontbreken, de loonsanctie en het volgens UWV verwijtbaar handelen dat daaraan ten grondslag ligt (het te laat opstarten van het tweede spoor), op zichzelf genomen onvoldoende is om de hoge lat te halen van artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Dan moet er namelijk sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ten aanzien van de re-integratie, dat uiteindelijk heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. In deze zaak is volstrekt onvoldoende gesteld voor het oordeel dat daarvan sprake is. Voor toekenning van een billijke vergoeding op deze grondslag is er daarom evenmin plaats.
5.8.
Volgens [verzoeker] volgt het ernstig verwijtbaar handelen van Nijssen ook uit de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. [verzoeker] miskent echter dat de wetgever voor dit handelen een sanctie heeft getroffen in artikel 7:672 lid 11 BW. De werkgever die onregelmatig opzegt is op grond van dit artikel aan zijn werknemer een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd. Nijssen heeft deze gefixeerde schadevergoeding al aan [verzoeker] betaald. Bovendien betoogt Nijssen terecht dat een onregelmatige opzegging op zichzelf niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
[verzoeker] heeft in dit verband nog aangevoerd dat Nijssen door de onregelmatige opzegging haar re-integratieverplichtingen over de periode van 7 februari 2023 tot 1 april 2023 heeft ontlopen en [verzoeker] daardoor re-integratiekansen heeft gemist. De kantonrechter stelt voorop dat het juist is dat de re-integratieverplichtingen van Nijssen op grond van artikel 7:658a BW doorlopen tot het einde van het dienstverband. Het is echter wel aan [verzoeker] om concreet te maken welke re-integratiekansen hij in de weken tussen 7 februari 2023 en 1 april 2023 heeft gemist. Ter zitting heeft [verzoeker] desgevraagd enkel aangevoerd dat hij (ook) in die periode wenste terug te keren in zijn oude functie, maar die enkele wens omvat geen concrete re-integratiekansen die Nijssen [verzoeker] door de onregelmatige opzegging zou hebben onthouden. De kantonrechter gaat ook voorbij aan de algemene stelling van [verzoeker] dat een billijke vergoeding in deze situatie op zijn plaats is, omdat arbeidsongeschikte werknemers anders zijn overgeleverd aan de grillen van de werkgever wegens de beperkte duur van een loonsanctie en het feit dat een werkgever daarna zonder enige gevolgen de re-integratie van een werknemer verder kan belemmeren. Dit speelt hier immers geen rol, omdat [verzoeker] niet heeft onderbouwd welke concrete re-integratiemogelijkheden van [verzoeker] Nijssen zou hebben belemmerd in de periode tussen 7 februari 2023 en 1 april 2023. Dat Nijssen ernstig verwijtbaar heeft gehandeld heeft [verzoeker] dus ook op dit punt niet voldoende concreet gemaakt.
5.9.
De kantonrechter concludeert dat niet is komen vast te staan dat de opzegging door Nijssen wegens de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] , het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Nijssen. Aan de vereisten van artikel 7:682 lid 1 sub c BW is dus niet voldaan. De gevraagde billijke vergoeding zal worden afgewezen.
5.10.
Nu het verzoek om een billijke vergoeding zal worden afgewezen, zullen de daarmee samenhangende verzoeken om buitengerechtelijke incassokosten en rente toe te kennen eveneens worden afgewezen.
5.11.
Het verzoek om Nijssen te veroordelen tot het verstrekken van deugdelijke bruto/netto specificatie is in zijn geheel niet door [verzoeker] toegelicht. Dit verzoek zal daarom al worden afgewezen.
5.12.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Nijssen tot de datum van deze beschikking begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde.
6 De beslissing
6.1.
wijst het door [verzoeker] verzochte af,
6.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Nijssen tot de datum van deze beschikking begroot op € 793,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter