Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar zijn het niet eens over de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter gaat uit van de einddatum zoals deze in de tekst van de beëindigingsovereenkomst is bepaald. Verder oordeelt de kantonrechter dat niet gebleken dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen.
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar zijn het niet eens over de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter gaat uit van de einddatum zoals deze in de tekst van de beëindigingsovereenkomst is bepaald. Verder oordeelt de kantonrechter dat niet gebleken dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen.
1 Het procesverloop
1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 8 augustus 2024 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 15 januari 2025 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
2 De feiten
2.1.
[eiser] is op 1 november 2023 in dienst getreden bij [gedaagde]. [eiser] was werkzaam als Partycatering/Banqueting Partymanager, tegen een salaris van € 3.600,- bruto per maand.
2.2.
Op 29 maart 2024 heeft [betrokkene] (eigenaar van [gedaagde], hierna: ‘[betrokkene]’) aan [eiser] meegedeeld dat er voor hem geen toekomst meer is binnen [gedaagde].
2.3.
Op 30 maart 2024 heeft [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan [eiser] aangeboden. Daarin staat (onder meer) het volgende: “3.2 De werkgever neemt het initiatief om het dienstverband met de werknemer te beëindigen. (…) 3.6 De werknemer heeft voldoende bedenktijd en gelegenheid tot overleg gehad, te kennen gegeven zich niet tegen een dergelijk streven te verzetten.
(…) 4.1 De arbeidsovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden op 30 april 2024. a. Bij de beëindigingsdatum is rekening gehouden met een opzegtermijn van 1 maand.
(…) 4.8. De werkgever en werknemer hebben na de financiële eindafrekening en beëindigingsvergoeding niets meer van elkaar te vorderen. Zij verlenen elkaar finale kwijting. (…) 5.9 De werknemer heeft na ondertekening een wettelijke bedenktijd van veertien dagen. Behoudens deze wettelijke bedenktermijn zien partijen af van het recht deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen dan wel te ontbinden dan wel op andere wijze ongedaan te maken.
(…) Ondertekening Door de overeenkomst te ondertekenen verklaren beide partijen dat zij de arbeidsovereenkomst willen beëindigen en dat zij op de hoogte zijn van de gevolgen daarvan.”
2.4.
[eiser] heeft de beëindigingsovereenkomst op 15 april 2024 ondertekend.
3 De vordering
3.1.
[eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd per 31 mei 2024. Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 30 april 2024, doet [eiser] subsidiair een beroep op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst wegens dwaling, waarbij hij de kantonrechter verzoekt ook in dat geval te bepalen dat de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2024 is geëindigd. [eiser] vordert daarnaast (zowel primair als subsidiair) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.034,00 netto aan achterstallig loon over mei 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen op 15 april 2024 zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2024 zou eindigen. [gedaagde] is daarom op grond van artikel 7:628 BW gehouden tot loondoorbetaling tot die datum. Subsidiair doet [eiser] een beroep op dwaling, omdat [gedaagde] hem niet heeft geïnformeerd over het feit dat zijn recht op WW-uitkering mogelijk een maand later in zou gaan als hij de beëindigingsovereenkomst ná 1 april 2024 zou ondertekenen, waardoor hij een onjuiste voorstelling van zaken had toen hij de beëindigingsovereenkomst ondertekende.
4 Het verweer
4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert aan dat partijen een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten waarbij is afgesproken dat het dienstverband per 30 april 2024 eindigde. [eiser] heeft bij de aanvaarding van de beëindigingsovereenkomst geen voorbehoud gemaakt. Het beroep op dwaling slaagt niet omdat [gedaagde] geen mededelingsplicht had met betrekking tot de (financiële) gevolgen voor [eiser] van ondertekening. Bovendien bevat de vaststellingsovereenkomst een beding op grond waarvan vernietiging niet mogelijk is, en hebben partijen elkaar finale kwijting verleend.
5 De beoordeling
5.1.
De kern van dit geschil is of [gedaagde] gehouden is om aan [eiser] alsnog het salaris over mei 2024 uit te betalen. Daarbij is allereerst van belang om vast te stellen wat partijen over de einddatum van de arbeidsovereenkomst hebben afgesproken.
5.2.
In artikel 4.1 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald de arbeidsovereenkomst per 30 april 2024 met wederzijds goedvinden eindigt. [eiser] heeft de overeenkomst op 15 april 2024 ondertekend, zonder daarbij schriftelijke wijzigingen of aantekeningen op dit stuk aan te brengen. Daarmee is in beginsel overeenstemming bereikt over de inhoud van de overeenkomst zoals deze op papier staat en is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste1, zodat de beëindigingsovereenkomst op 15 april 2024 tot stand is gekomen. [eiser] stelt dat partijen daarbij mondeling zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst (in afwijking van de tekst van de overeenkomst) niet per 30 april 2024, maar per 31 mei 2024 zou eindigen. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij de laatste pagina van de beëindigingsovereenkomst gemakshalve op 15 april 2024 alvast heeft ondertekend, maar dat hij ervan uitging dat hij binnen enkele dagen daarna een aangepaste versie van de eerste twee bladzijdes zou ontvangen. Op de vraag van de kantonrechter of hij die verwachting expliciet tegen [gedaagde] heeft uitgesproken heeft [eiser] geantwoord dat hij ‘denkt van wel’. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] daar vervolgens op geantwoord dat ‘het wel goed zou komen’. Nog afgezien van het feit dat [gedaagde] het voorgaande uitdrukkelijk heeft betwist, zijn de stellingen van [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende concreet om het bestaan van een afwijkende afspraak te onderbouwen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [eiser] in de dagen/weken na het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst bij [gedaagde] heeft nagevraagd waar de aangepaste bladzijdes bleven. Dit had, bij de door [eiser] geschetste gang van zaken, wel voor de hand gelegen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] zijn stelling dat mondeling een afwijkende einddatum is afgesproken onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de kantonrechter niet aan bewijslevering op dit punt toekomt. Op grond van de beëindigingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst dan ook geëindigd per 30 april 2024.
5.3.
De kantonrechter komt vervolgens toe aan de beoordeling van het beroep van [eiser] op dwaling. Daarbij gaat het in de eerste plaats om het antwoord op vraag of er op [gedaagde] een mededelingsplicht rustte om [eiser] te wijzen op het feit dat zijn recht op WW-uitkering mogelijk een maand later in zou gaan als hij de beëindigingsovereenkomst ná 1 april 2024 zou tekenen.
5.4.
De kantonrechter is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Op [gedaagde] (als werkgever) rustte niet de plicht om [eiser] (als werknemer) bij de onderhandelingen over het einde van de arbeidsovereenkomst te wijzen op de mogelijke consequenties voor de ingangsdatum WW-uitkering van [eiser] bij ondertekening van de beëindigingsovereenkomst ná een bepaalde datum. Vaststaat dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst op 30 maart 2024 mee naar huis heeft genomen om erover na te denken, waarbij hij ook de gelegenheid heeft gehad om (juridisch) advies in te winnen. [eiser] heeft vervolgens op 15 april 2024 zelf besloten akkoord te gaan met de vaststellingsovereenkomst. Daar komt bij dat [eiser] ná ondertekening van de vaststellingsovereenkomst nog veertien dagen bedenktijd had, waarin hij de overeenkomst nog had kunnen ontbinden.2 De kantonrechter is daarom van oordeel dat [eiser] voldoende gelegenheid heeft gehad om zich (tijdig) naar eigen inzicht te laten informeren over alle aspecten van de overeenkomst en zijn recht op een WW-uitkering. Dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt, kan niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 30 april 2024 is geëindigd en [eiser] geen aanspraak kan maken op nabetaling van enig loon. De vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
5.6.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser], omdat hij in het ongelijk is gesteld.
6 De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 678,00 (€ 339,- x 2) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde];
6.3.
verklaart dit vonnis – voor wat de proceskostenveroordeling betreft – uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
1 Artikel 7:670b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2 Artikel 7:670b lid 2 BW en artikel 5.9 van de vaststellingsovereenkomst.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: