Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNHO:2025:1858

Rechtbank Noord-Holland
19-02-2025
04-03-2025
353544
Arbeidsrecht
Bodemzaak

Ontslagbesluit ontslag statutair bestuurder niet vernietigd ogv artt 2:8 en 2:15 BW. Gefixeerde schadevergoeding wordt – na matiging - toegewezen omdat arbeidsovereenkomst zonder tussentijds opzegbeding voortijdig is opgezegd

Rechtspraak.nl
VAAN-AR-Updates.nl 2025-0277
AR-Updates.nl 2025-0277
OR-Updates.nl 2025-0049

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Haarlem

Zaaknummer: C/15/353544 / HA ZA 24-327

Vonnis van 19 februari 2025 (bij vervroeging)

in de zaak van

[eiser] ,

te [plaats 1],

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser],

advocaat: mr. R.E. Verkerke,

tegen

[gedaagde] ,

te [plaats 2],

gedaagde partij,

hierna te noemen: [gedaagde],

advocaat: mr. E. Doornbos.

De zaak in het kort

In deze zaak vordert een ontslagen (statutair) bestuurder van een onderwijsstichting vernietiging van het rechtspersonenrechtelijk ontslagbesluit wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het geval het ontslagbesluit niet wordt vernietigd, wordt een gefixeerde schadevergoeding, subsidiair een billijke vergoeding van 26 maandsalarissen gevorderd. De rechtbank wijst de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit af. De gefixeerde schadevergoeding is wel verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voortijdig is opgezegd, zonder dat een tussentijds opzegbeding was overeengekomen. De gefixeerde schadevergoeding wordt gegeven de omstandigheden gematigd tot ongeveer een jaarsalaris.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de wisselbeschikking van 29 mei 2024;

- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties.

1.2.

Op 21 januari 2025 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen, de advocaat van [eiser] aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

1.3.

Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

2 Feiten

2.1.

[gedaagde] is een stichting die tot doel heeft om het christelijk onderwijs te bevorderen. Aan [gedaagde] zijn twaalf scholen in Noord-Holland verbonden. [gedaagde] wordt bestuurd door een college van bestuur, dat onder toezicht staat van een Raad van Toezicht (hierna: de RvT). Daarnaast is er een directieberaad bestaande uit het bestuur, alle schooldirecteuren en de stafleden (hierna: het [gedaagde]-beraad), en een medezeggenschapsraad van leerkrachten en ouders (hierna: de GMR).

2.2.

In februari 2022 heeft de RvT naar aanleiding van een extern organisatieadvies besloten om in schooljaar 2022-2023 over te gaan naar een eenhoofdig bestuur in plaats van een tweehoofdig bestuur. Het plan was dat voor het schooljaar 2022-2023 een nieuwe bestuursvoorzitter zou worden aangetrokken en dat de huidige (enig) bestuurder, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), haar werkzaamheden gedurende dat schooljaar zou afbouwen.

2.3.

Op 1 september 2022 is [eiser] bij [gedaagde] in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van vier jaar in de functie van (statutair) bestuursvoorzitter, met een salaris van € 8.189,- exclusief vakantietoeslag. Tussen partijen is geen tussentijds opzegbeding overeengekomen.

2.4.

In de sollicitatieprocedure is aan de orde gekomen dat [eiser], die jarenlang schooldirecteur is geweest, geen ervaring heeft in de rol van bestuurder en met financiën. Dit laatste is bevestigd in een door [eiser] voor [gedaagde] afgelegd assessment.

2.5.

In een gesprek op 7 oktober 2022 heeft de RvT met [eiser] gesproken over haar wens om de inzet van [betrokkene 1] versneld af te bouwen. De RvT heeft te kennen gegeven dit vanwege de onervarenheid van [eiser] als bestuurder te risicovol te vinden. [eiser] is verder gevraagd om een uitgewerkt voorstel te doen voor opleidingen die zij nodig heeft om de functie van bestuursvoorzitter goed neer te zetten.

2.6.

In een gesprek op 6 december 2022 heeft de RvT met [eiser] besproken dat de inzet van [betrokkene 1] in lijn met de wens van [eiser] per 1 januari 2023 wordt beëindigd, zodat [eiser] zichzelf goed kan positioneren als bestuursvoorzitter. Aan [eiser] is de opdracht gegeven om de transitie naar een nieuwe besturingsfilosofie in gang te zetten. Over de ontwikkeling van [eiser] is in het gespreksverslag het volgende opgenomen: ‘(…) We zien ook een bestuurder die net start en dit vraagt om het opdoen van bestuurlijke kennis, ervaring en ontwikkeling. Dit kost tijd en vraagt om gerichte coaching van de RvT. We spreken af dat we het komend schooljaar elkaar elk kwartaal zien om te evalueren. (…) Als tip geven we [eiser] nog mee om (…) de opleiding van de PO Raad voor beginnend bestuurders te volgen. (…)’.

2.7.

In de maanden maart, april en mei 2023 hebben een staflid, een directeur en het [gedaagde]-beraad bij de RvT zorgen geuit over het functioneren van [eiser].

2.8.

Medio mei 2023 hebben de RvT en de GMR een aantal anonieme meldingen ontvangen van negen schooldirecteuren en stafleden, waarin het vertrouwen in [eiser] wordt opgezegd. Volgens de melders zou [gedaagde] onder het bestuur van [eiser] stuurloos zijn en zou door haar een onveilige werksfeer zijn ontstaan.

2.9.

De RvT heeft extern bureau Integis opdracht gegeven om voornoemde meldingen te onderzoeken. De conclusie van Integis was dat geen sprake is van (klokkenluiders)misstanden, maar van kritiek op het functioneren van [eiser].

2.10.

In lijn met het advies van Integis en in overleg met [eiser], is vervolgens extern bureau BMC ingeschakeld om onderzoek naar voornoemde kritiek te doen. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat sprake is van een crisissituatie en een tweespalt binnen het [gedaagde]-beraad over de te varen koers (eenhoofdig bestuur met horizontale inrichting), en dat [eiser] door ongeveer één derde van de schooldirecteuren wordt gezien als de oorzaak daarvan. BMC heeft de RvT geadviseerd om ‘kleur te bekennen’ door expliciet te kiezen voor een horizontaal ingerichte organisatie, daarvoor een helder geformuleerde opdracht aan [eiser] mee te geven en om gedurende één jaar een interim-bestuurder naast [eiser] aan te stellen.

2.11.

In juli 2023 hebben de RvT en [eiser] in lijn met voornoemd advies van BMC afspraken gemaakt en is de organisatie dienovereenkomstig geïnformeerd.

2.12.

Op 1 september 2023 is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) als interim-bestuurder aangesteld. De opdracht aan [betrokkene 2] was om [eiser] vanuit een ondersteunende en coachende rol te helpen in de transitie naar een horizontaal ingerichte organisatie en bij haar persoonlijke ontwikkeling.

2.13.

Bij e-mail van 23 september 2023 heeft een RvT-lid aan [eiser] en [betrokkene 2] geschreven: ‘(…) In bijgaande verdeling zien we als RvT dat de financiën volledig bij [betrokkene 2] [[betrokkene 2], toevoeging rechtbank] staan (…) We weten dat financiën een ontwikkelpunt is voor [eiser] [[eiser], toevoeging rechtbank]. Dit nu loslaten vinden wij geen wenselijke keus. Wat ons betreft moet [eiser] op het thema financiën in de lead zijn (…) Zo voorkomen we dat er na het vertrek van [betrokkene 2] een gap ontstaat. (…)’.

2.14.

Verder is op 23 september 2023 aan [eiser] gevraagd om een persoonlijk ontwikkelplan (hierna: POP) op te stellen, waarin [eiser] aangeeft wat zij aan opleiding/ondersteuning nodig heeft voor haar ontwikkeling op de onderwerpen waarvoor zij primair verantwoordelijk is (organisatieverandering, financiën, HR, onderwijskwaliteit). [eiser] heeft dit POP op 16 november 2023 aangeleverd.

2.15.

In een gesprek op 12 december 2023 heeft de RvT [eiser] verteld dat hij zich zorgen maakt over onder andere de financiële situatie van de organisatie vanwege ‘een financiële crisis rond de begroting’ en zich afvraagt of [eiser] in staat is om volgend schooljaar zonder de interim-bestuurder verder te gaan. De RvT geeft aan dat hij ziet dat [eiser] nog niet altijd in controle is en dat het noodzakelijk is dat [eiser] aan haar ontwikkelpunten gaat werken. [eiser] heeft daarop aangegeven meerdere door de RvT benoemde ontwikkelpunten te herkennen, maar dat het tijd kost zich hierin te ontwikkelen.

2.16.

Bij e-mail van 11 januari 2024 heeft de voorzitter van de GMR het volgende aan de RvT geschreven: ‘(…) Tijdens deze vergadering is de begroting van [gedaagde] aan bod gekomen en toegelicht door [eiser]. Je kunt je voorstellen dat de financiële positie en de mogelijke gevolgen daarvan als een onaangename verrassing kwam (…) Vooral de vraag hoe de financiële positie in een jaar zo veranderd kan zijn houdt ons bezig. (…) Waar we wel graag een update over zouden willen ontvangen is de ontwikkeling van [eiser] als zelfstandig bestuurder. (…) Is (…) de verwachting dat komend schooljaar [eiser] verder kan als zelfstandig bestuurder?

2.17.

Op 30 januari 2024 heeft een extra vergadering van de auditcommissie plaatsgevonden over een tekort in de begroting van € 2,2 miljoen (zie ook rov 2.15 hiervoor). Dit tekort was (grotendeels) ontstaan door (te) hoge personeelskosten en een te nemen voorziening voor achterstallig onderhoud. Het probleem met de personeelskosten bestond eruit dat contracten waren omgezet in vaste contracten, terwijl ondertussen de tijdelijke subsidiegelden waarmee dit personeel was gefinancierd waren geëindigd.

2.18.

In februari 2024 is een schoolleidersonderzoek uitgevoerd, waaruit onder meer naar voren kwam dat het personeel ontevreden is over: de mate van openheid over maatregelen, de samenwerking en (open en eerlijke) communicatie met het bestuur en een duidelijke en gezamenlijke visie en missie.

2.19.

In een voortgangsgesprek op 28 februari 2024 heeft de RvT aan [eiser] verteld dat bij de RvT nog steeds zorgen leven over het bestuurlijk handelen van [eiser]. Daarover is verder gezegd: “We beseffen ook dat [eiser] [[eiser], toevoeging rechtbank] tegen cultuuraspecten aanloopt die we niet hadden voorzien en die behoorlijk pittig zijn voor een startende bestuurder. Maar we zien ook onvoldoende ontwikkeling op een aantal verbeterpunten die eerder zijn genoemd. Dat gaat over strategisch bestuurlijk handelen, vragen van feedback bij de auditcommissie, maar ook over concrete resultaten waar we onvoldoende zicht hebben op de output, zoals de besturingsfilosofie, het koersplan en daar is nu het begrotingsproces bijgekomen. De cultuur van de organisatie, de grote veranderopdracht die er ligt en de persoonlijke ontwikkelpunten maken dat de RvT twijfelt of [eiser] deze uitdaging na de zomervakantie alleen kan oppakken”. De RvT heeft aangekondigd dat zij zich gaat beraden of zij het volgende schooljaar doorgaat met twee bestuurders, met [eiser] als enig bestuurder of met een andere bestuurder.

2.20.

Op 12 maart 2024 kreeg de RvT een melding van een directeur dat zij het vertrouwen in [eiser] had opgezegd.

2.21.

Op 13 maart 2024 heeft de RvT [eiser] geïnformeerd over het voornemen om haar als bestuurder te ontslaan.

2.22.

Op 27 maart 2024 heeft de GMR positief over het voorgenomen ontslag geadviseerd, onder andere omdat [eiser] onvoldoende grip op en kennis van de begroting heeft, er onvoldoende voortgang op de bestuursvisie is en er twijfels zijn over haar draagvlak binnen het [gedaagde]-beraad.

2.23.

Op 28 maart 2024 heeft [eiser] (via haar advocaat) schriftelijk haar zienswijze op het voorgenomen ontslag gegeven.

2.24.

In de RvT-vergadering van 29 maart 2024 heeft de RvT (unaniem) besloten tot het ontslag van [eiser] als bestuurder (hierna: het ontslagbesluit).

2.25.

Bij brief van 30 maart 2024 heeft de RvT het ontslagbesluit en de redenen daarvoor aan [eiser] medegedeeld, waarbij is bevestigd dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden per 1 juli 2024 eindigt.

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ontslagbesluit op grond van artikel 2:15 BW vernietigt wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 2:8 BW en [gedaagde] veroordeelt om [eiser] weer toe te laten tot de bedongen arbeid, onder doorbetaling van het salaris totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
Voor zover het ontslagbesluit niet wordt vernietigd, vordert [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding, subsidiair billijke vergoeding van € 229.947,12 bruto, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. De (eveneens subsidiaire) vordering om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding heeft [eiser] ter zitting ingetrokken.

3.2.

[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser].

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

Geen vernietiging ontslagbesluit

4.1.

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of het ontslagbesluit moet worden vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:8 BW. [eiser] doet een beroep op deze vernietigingsgrond omdat het ontslag iedere ontslaggrond zou ontberen. De aan haar adres gemaakte verwijten zijn onterecht en/of ongegrond en er is geen verbeterplan geweest, aldus [eiser].

4.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Voorop staat dat [eiser] als bestuurder een ‘dubbele’ rechtspositie had. Zij was namelijk zowel (statutair) bestuurder van [gedaagde] als werknemer. Voor haar rechtspositie als bestuurder gelden de regels van het rechtspersonenrecht, voor haar rechtspositie als werkneemster de regels van het arbeidsrecht.

4.3.

Het rechtspersonenrechtelijk ontslag van een bestuurder is onderworpen aan de eisen die aan de besluitvorming worden gesteld in boek 2 BW. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een ontslagbesluit vernietigbaar, indien het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. In artikel 2:8 BW is bepaald dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Toetsingsmaatstaf daarbij is de vraag of het orgaan dat het besluit heeft genomen bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Dit veronderstelt een marginale toetsing van het bestreden besluit. Het is niet aan de rechter om de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging volledig te toetsen. Uit de aard van de rechtsbetrekking van de bestuurder tot de rechtspersoon volgt dat een besluit tot ontslag van een bestuurder niet snel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW. Het geven van ontslag is immers een vergaande discretionaire bevoegdheid van het daartoe bevoegde orgaan van de rechtspersoon.

4.4.

Het beroep van [eiser] op dit artikel faalt. Tussen partijen is niet in geschil dat het ontslagbesluit aan de wettelijke en statutaire bepalingen voldoet. Ook is geen sprake van een situatie waarin de RvT in redelijkheid niet tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst daarvoor naar het hiervoor opgenomen feitenrelaas, waaruit onder andere volgt dat er onder leiding en (eind-)verantwoordelijkheid van [eiser] een fors begrotingstekort is ontstaan en het draagvlak van [eiser] bij een (substantieel) deel van het [gedaagde]-beraad en de GMR is afgebrokkeld. Het feit dat partijen van mening verschillen over de aard en ernst van de verwijten die in dit verband aan [eiser] worden gemaakt, rechtvaardigt niet de conclusie dat art. 2:8 BW is geschonden.

4.5.

Voor zover het standpunt van [eiser] erop neerkomt dat een beroep op artikel 2:8 BW gerechtvaardigd is omdat een (voldragen) arbeidsrechtelijke ontslaggrond ontbreekt, houdt dat geen stand. Uit het Sjardin/Sjartec-arrest1 volgt immers dat bij de beoordeling van de geldigheid van een rechtspersonenrechtelijk ontslagbesluit geen ruimte is voor een toetsing van de redelijkheid van de arbeidsrechtelijke ontslaggrond, en dat het beweerdelijk ontbreken van een arbeidsrechtelijke ontslaggrond niet kan leiden tot vernietiging van het

rechtspersonenrechtelijk ontslagbesluit.

4.6.

Gelet op het voorgaande worden de primaire vorderingen tot vernietiging van het ontslagbesluit, afgewezen.

[gedaagde] is een (gematigde) gefixeerde schadevergoeding verschuldigd

4.7.

De subsidiaire gevorderde gefixeerde schadevergoeding komt wel voor toewijzing in aanmerking. Vaststaat immers dat tussen partijen geen tussentijds opzegbeding is overeengekomen, als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst niet voor de einddatum kan worden opgezegd.2 Door de arbeidsovereenkomst toch voortijdig (en dus onregelmatig) op te zeggen, bestaat recht op een gefixeerde schadevergoeding gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst.3 In geval van [eiser] komt dit neer op 26 maandsalarissen4, oftewel € 229.947,12. De rechter kan deze vergoeding echter tot maximaal drie maandsalarissen matigen, indien matiging met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt.5

4.8.

[gedaagde] doet op deze matigingsgrond een beroep, onder verwijzing naar de onder randnummer 74 van de conclusie van antwoord genoemde omstandigheden. Deze komen er – samengevat – op neer dat [eiser] de ontstane situatie volledig aan zichzelf te wijten heeft, terwijl [gedaagde] geen enkel verwijt treft, [gedaagde] al veel kosten voor coaching/opleiding/externe adviseurs ten behoeve van [eiser] heeft moeten maken, er op grond van de Wet Normering Topinkomens (WNT) maximaal € 75.000,- aan [eiser] mag worden uitgekeerd en dat [gedaagde] beperkte, publiek gefinancierde middelen heeft.

4.9.

[eiser] heeft op haar beurt betoogd dat matiging achterwege moet blijven, omdat
– samengevat – de schadevergoeding niet onder de WNT valt en [gedaagde] verwijtbaar heeft gehandeld door een ontslagbesluit in strijd met artikel 2:8 BW te nemen, [eiser] ongegronde verwijten te maken en geen herplaatsingsonderzoek te verrichten.

4.10.

De rechtbank is van oordeel dat het in gegeven de omstandigheden billijk is om de gefixeerde vergoeding te matigen tot € 100.000,-. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden (in onderlinge samenhang) redengevend:

(1) De ontstane situatie is niet volledig of in ernstige mate aan slechts één van beide partijen te wijten. Vaststaat dat er een onhoudbare situatie is ontstaan door het afgebrokkelde draagvlak voor [eiser] bij het [gedaagde]-beraad, de GMR en de RvT, in combinatie met het feit dat [eiser] met name ten aanzien van het financieel leidinggeven onvoldoende heeft gefunctioneerd. [eiser] heeft op dat vlak onvoldoende (snel) ontwikkeling laten zien, terwijl zij er wel steeds op werd gewezen dat dat noodzakelijk was en daarbij ook meermaals ondersteuning en scholing kreeg aangeboden. [eiser] heeft de verantwoordelijkheid voor het monitoren van de tijdelijke contracten (en het tijdig niet verlengen daarvan vanwege de tijdelijke en aflopende subsidie) niet (tijdig) opgepakt en voor de oorzaak daarvan voornamelijk naar anderen verwezen. Het is aannemelijk dat de financiële gevolgen voor [gedaagde] beperkter zouden zijn geweest, indien [eiser] daar eerder zicht op had gehad en eerder had bijgestuurd. Het is begrijpelijk dat de RvT mede hierdoor het vertrouwen in [eiser] als eenhoofdig bestuur is verloren. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat aan [eiser] onterechte en ongegronde verwijten zijn gemaakt.

Dat de ontstane situatie volledig aan [eiser] te wijten is, zoals [gedaagde] heeft betoogd, is evenmin aannemelijk geworden. Zo is het begrotingstekort mede veroorzaakt door een te treffen voorziening voor achterstallig onderhoud, waar [eiser] niets aan kon doen. Verder volgt uit het RvT-verslag van 28 februari 20246 dat er ontzettend veel tegelijkertijd speelde en dat [eiser], als onervaren bestuurder, te maken had met erfenissen uit het verleden, waaronder het cultuuraspect. Het is niet gebleken dat [eiser] zich onvoldoende heeft ingezet om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Uit het dossier komt het beeld naar voren van iemand die anderhalf jaar lang hard heeft gewerkt om er een succes van te maken, maar voor wie de uitdagingen te groot (b)lijken te zijn geweest.

(2) Verder is meegewogen dat tussen partijen niet is onderhandeld over het (al dan) niet opnemen van een tussentijds opzegbeding. [gedaagde] heeft het beding abusievelijk niet in de arbeidsovereenkomst opgenomen. Hoewel deze fout voor rekening en risico van [gedaagde] komt en zij de juridische gevolgen daarvan moet dragen, is geen sprake van een situatie waarin via matiging wordt afgeweken van een bewust door partijen gemaakte afspraak.
(3) De gefixeerde schadevergoeding van [eiser] wordt niet door de WNT gemaximeerd, omdat deze voortvloeit uit een wettelijk voorschrift.7 Dat neemt niet weg dat de vergoeding zal moeten worden bekostigd uit schaarse publieke gelden, terwijl [gedaagde] ook met andere financiële tegenvallers te kampen heeft.8
(4) [eiser] werkt sinds eind maart 2024 (tot 1 juli 2024 met doorbetaling van salaris door [gedaagde]) niet. Hoewel goed voorstelbaar is dat de gebeurtenissen bij [gedaagde] impact hebben gehad, moet [eiser] gelet op haar ruime werkervaring en de grote personeelstekorten in het onderwijs in staat worden geacht om op korte termijn weer andere inkomsten te verwerven.

4.11.

Gelet op het voorgaande zal de subsidiaire vordering van [eiser] worden toegewezen tot een bedrag van € 100.000,-. De overige door partijen genoemde omstandigheden leiden niet tot vaststelling van een hogere of lagere vergoeding.

4.12.

[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op € 6.284,-, bestaande uit:
- kosten dagvaarding € 120,-

- griffierecht € 2.306,-
- salaris advocaat € 3.858,-

4.13.

Het vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank:

5.1.

veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een gefixeerde schadevergoeding van € 100.000,-;

5.2.

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [gedaagde] van € 6.284,-;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst het anders of meer gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2025.

1 Hoge Raad 26 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4887.

2 Artikel 7:667 lid 2 BW.

3 Artikel 7:677 lid 4 BW.

4 Het loon over de periode van 1 juli 2024 tot 1 september 2026.

5 Artikel 7:677 lid 4 BW.

6 Zie 2.19 bij Feiten.

7 Art. 1.1 onder i WNT en artikel 4 Uitvoeringsregeling WNT 2022 en ECLI:NL:GHSHE:2023:2603

8 Zie 2.17 bij Feiten.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.