RECHTBANK
NOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer / rekestnummer: 11444188 \ AO VERZ 24-150 (HB)
Beschikking van 6 maart 2025
[verzoeker]
,
te [plaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker],
gemachtigden: mr. E.J.M. van der Lans en mr. E.C. Koster,
de vennootschap onder firma
V.O.F. [verweerder],
te [plaats],
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder],
gemachtigden: mr. L.I. Duterloo en mr. S.J. de Graaf.
In deze zaak verzoekt de werknemer (onder meer) om vernietiging van een ontslag op staande voet. De kantonrechter wijst dat verzoek af, omdat de werkgever het ontslag na indiening van het verzoek heeft ingetrokken. Omdat de arbeidsovereenkomst dus is blijven bestaan, wordt de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, tot verstrekking van (correcte) salarisspecificaties en tot hervatting van het re-integratietraject van de werknemer. De werkgever wordt veroordeeld in een gedeelte van de werkelijk gemaakte advocaatkosten van de werknemer, omdat zij heeft gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap.
Het tegenverzoek van de werkgever tot terugbetaling van te veel betaald salaris wordt grotendeels afgewezen.
2 Feiten
2.1.
[verweerder] exploiteert een kinderdagverblijf. [verzoeker], geboren [geboortedatum] 1994, is op 24 juni 2019 bij [verweerder] in dienst getreden voor 28,69 uur per week. De arbeidsovereenkomst gold eerst voor bepaalde en vervolgens voor onbepaalde tijd. De functie van [verzoeker] was groepsleidster op een buitenschoolse opvang.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Kinderopvang 2024 voor Kindercentra en Gastouderbureaus (hierna: de CAO) van toepassing. In artikel 2.2. lid 2 van de CAO staat, dat de medewerker betaalde en onbetaalde werkzaamheden buiten de onderneming schriftelijk (minimaal 1 maand van tevoren) moet melden bij de werkgever als de werkzaamheden direct of indirect een relatie hebben met de functie van de medewerker of de werkzaamheden de zakelijke belangen van de werkgever schaden of kunnen schaden. Ook staat in dat artikel dat de werkgever de toestemming alleen mag weigeren als sprake is van een objectieve reden volgens artikel 7:653a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3
Op 18 september 2022 is [verzoeker], na een gecompliceerde zwangerschap, vroegtijdig bevallen van een tweeling door een spoedkeizersnede.
2.4.
Op 11 januari 2023 is [verzoeker] teruggekeerd van bevallingsverlof. Zij heeft (in ieder geval) in de periode van 11 januari 2023 tot 8 mei 2023 gedurende 1 dag per week betaald ouderschapsverlof genoten.
2.5.
Op 8 mei 2023 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld. Er is een re-integratietraject gestart. In of omstreeks mei 2024 is een tweede spoor traject ingezet, omdat er – zoals in het arbeidsdeskundig rapport van 7 mei 2024 is vermeld - geen zicht is op volledige hervatting in werkzaamheden bij haar eigen werkgever.
2.6.
Op of omstreeks 12 september 2024 is [verweerder] door een ouder geïnformeerd dat [verzoeker] zich op de website Sitly aanbood voor het verrichten van oppasdiensten. [verweerder] heeft toen op Sitly een nepprofiel aangemaakt onder de (fictieve) naam [betrokkene 1] (hierna: ‘[betrokkene 1]’). Tussen 12 september 2024 en 29 september 2024 hebben ‘[betrokkene 1]’ en [verzoeker] op die site gecorrespondeerd over de mogelijkheden van het verlenen van oppasdiensten door [verzoeker] ten behoeve van de ‘dochter’ van ‘[betrokkene 1]’ bij [verzoeker] thuis.
2.7.
Bij brief van 11 oktober 2024 heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In die brief wordt als dringende reden voor dat ontslag aangevoerd, dat [verzoeker], in strijd met het bepaalde in de CAO en bovendien zonder toestemming, tijdens vermeende arbeidsongeschiktheid proactief oppasdiensten op Sitly heeft aangeboden en/of verricht. In dat verband wijst [verweerder] er op, dat [verzoeker] op grond van artikel 2.2 lid 2 van de CAO die oppasdiensten tijdig aan [verweerder] had moeten melden, omdat die diensten direct of indirect een relatie hebben met haar eigen werkzaamheden en die diensten bovendien de zakelijk belangen van [verweerder] schaden. Evenmin heeft [verzoeker] de bedrijfsarts of de arbeidsdeskundige hierover geïnformeerd. [verweerder] plaatst ook vraagtekens bij de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker]: het rijmt niet dat zij volledig arbeidsongeschikt zou zijn voor haar eigen werkzaamheden bij [verweerder], maar wel in staat zou zijn om oppasdiensten aan derden bij haar thuis - in aanwezigheid van haar eigen kinderen - aan te bieden. Die werkzaamheden komen immers inhoudelijk op hetzelfde neer, aldus [verweerder] in die brief.
2.8.
Bij brief van haar gemachtigde van 28 oktober 2024 heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt tegen het ontslag op staande voet.
2.9.
Bij brief van 28 oktober 2024 heeft (de gemachtigde van) [verweerder] [verzoeker] gesommeerd tot betaling van een bedrag van in totaal € 19.058,26, bestaande uit een gefixeerde schadevergoeding van € 4.265,13 netto, een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van € 8.697,48 (betreffende door [verweerder] gemaakte kosten inzake de Wet Poortwachter) en het - na verrekening - op de eindafrekening openstaande bedrag van € 6.095,65. In die brief staat (onder meer) dat [verweerder] tijdens het ouderschapsverlof van [verzoeker] te veel salaris aan [verzoeker] heeft betaald.
2.10.
Op 28 oktober 2024 heeft een (al eerder gepland) consult bij de bedrijfsarts plaatsgevonden. Tijdens dit consult heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat [verzoeker] onveranderd arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte en dat er met name beperkingen zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren. De bedrijfsarts adviseert de re-integratieactiviteiten in het tweede spoor traject voort te zetten.
2.11.
Bij brief van 6 november 2024 van haar gemachtigde heeft [verweerder] aan [verzoeker] meegedeeld dat zij het gegeven ontslag op staande voet handhaaft, maar dat zij wel bereid is een minnelijke regeling te treffen.
2.12.
Bij e-mail van haar gemachtigde van 6 december 2024 heeft [verzoeker] het (concept-) verzoekschrift aan [verweerder] toegezonden en meegedeeld dat zij beschikbaar is voor overleg als [verweerder] mocht besluiten het ontslag op staande voet alsnog in te trekken of een voorstel te doen voor een minnelijke oplossing.
2.13.
Omdat [verweerder] niet bereid was het ontslag op staande voet in te trekken, heeft [verzoeker] op 10 december 2024 het verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend.
2.14.
[verweerder] heeft vervolgens op 29 januari 2025 (de datum waarop ook het verweerschrift is ingediend) bij brief aan [verzoeker] meegedeeld dat zij het ontslag op staande voet alsnog intrekt ‘wegens proceseconomische redenen’.
2.15.
Bij brief van 4 februari 2025 heeft [verweerder] alsnog loonstroken over de perioden oktober 2024 tot en met januari 2025 overgelegd en rekeningafschriften met betrekking tot door haar gedane nabetalingen van salaris over die periode.
5 De beoordeling (in de hoofdzaak)
Geen voorlopige voorziening
5.1.
De kantonrechter zal direct een beschikking geven in de hoofdzaak, zodat het treffen van de verzochte voorlopige voorziening voor de duur van de procedure niet nodig is.
Intrekking ontslag op staande voet
5.2.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of het ontslag op staande voet als ingetrokken kan worden beschouwd. Een ontslag op staande voet is een eenzijdige rechtshandeling die niet kan worden ingetrokken als de wederpartij niet met die intrekking akkoord gaat. In dit geval heeft [verzoeker] niet expliciet ingestemd met de intrekking van het ontslag op staande voet. Zij heeft echter vóór de indiening van het verzoekschrift meerdere malen om intrekking van dat ontslag verzocht en heeft zich na ontvangst van de brief van [verweerder] en het verweerschrift van 29 januari 2024 niet tegen die intrekking verzet. Ter zitting heeft zij meegedeeld dat zij haar primaire verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet (en de overige primaire verzoeken) handhaaft. Gelet op deze gang van zaken is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] impliciet heeft ingestemd met de intrekking van het ontslag op staande voet. Dat ontslag is dus van tafel en de arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat dus nog steeds.
5.3.
Omdat de arbeidsovereenkomst op 11 oktober 2024 niet is geëindigd, is [verweerder] het door [verzoeker] verzochte loon (althans het loon tijdens ziekte) vanaf 11 oktober 2024 verschuldigd. Nu de bedrijfsarts op 28 oktober 2024 heeft vastgesteld dat [verzoeker] onveranderd arbeidsongeschikt is en [verweerder] dit niet (meer) heeft weersproken, is voor de loonvordering geen deskundigenverklaring ex artikel 7:629a BW vereist.
Tussen partijen is in geschil of de arbeidsduur per 1 januari 2024 3 of 4 dagen per week bedraagt. Naar hieronder (bij de behandeling van het tegenverzoek) zal worden gemotiveerd, is de kantonrechter van oordeel dat nog steeds sprake is van een dienstverband voor 4 dagen per week. [verweerder] heeft op zichzelf niet betwist dat het salaris berekend naar 4 dagen per week (28,69 uur) - zoals door [verzoeker] gesteld - € 2.647,50 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 4% eindejaarsuitkering) bedraagt. Dit betekent dat [verweerder] vanaf 11 oktober 2024 dat salaris (althans het salaris tijdens ziekte) aan [verzoeker] verschuldigd is. Dat salaris is blijkens de overgelegde betalingsbewijzen inmiddels gedeeltelijk door [verweerder] betaald. [verweerder] zal worden veroordeeld om het nog onbetaalde gebleven gedeelte van het loon (althans het loon tijdens ziekte conform de CAO) vanaf 11 oktober 2024 te voldoen berekend naar een salaris van € 2.647,50 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 4% eindejaarsuitkering). De kantonrechter laat het aan partijen over om te berekenen welk bedrag [verweerder] dan nog verschuldigd is.
Wettelijke verhoging (en in dat kader alsnog de beoordeling van de geldigheid van het inmiddels ingetrokken ontslag op staande voet)
5.4.
[verweerder] heeft aangevoerd dat zij niet de wettelijke verhoging wegens te late betaling over het salaris vanaf 11 oktober 2024 verschuldigd is, omdat zij [verzoeker] op 11 oktober 2024 op zichzelf terecht op staande voet heeft ontslagen en in verband daarmee terecht op 11 oktober 2024 de loonbetaling heeft gestopt. [verweerder] heeft het ontslag naar zij stelt louter om proceseconomische redenen ingetrokken.
5.5.
Ter beantwoording van de vraag of en in hoeverre [verweerder] de wettelijke verhoging wegens de te late betaling van het loon vanaf 11 oktober 2024 verschuldigd is, zal de kantonrechter daarom alsnog beoordelen of het (inmiddels ingetrokken) ontslag op staande voet destijds rechtsgeldig is gegeven.
5.6.
Een ontslag op staande voet is alleen geldig als daarvoor een dringende reden is.1 De kantonrechter moet bij de beoordeling van de dringende reden alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. Belangrijk zijn de aard en de ernst van de dringende reden. Ook kunnen meespelen de duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Verder kan meewegen wat de gevolgen van een ontslag op staande voet voor de werknemer zijn. Maar ook als zo’n ontslag grote gevolgen heeft voor de werknemer, kan dat ontslag gerechtvaardigd zijn. Verder moet er onverwijld worden opgezegd en moet de dringende reden onverwijld worden meegedeeld aan de werknemer. Onverwijld betekent dat dit direct of zo snel mogelijk moet gebeuren.
5.7.
De kantonrechter is van oordeel dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Dat legt zij hieronder uit.
5.8.
De dringende reden die [verweerder] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd is – kort gezegd – dat [verzoeker], in strijd met het bepaalde in artikel 2.2. lid 2 van de CAO, zonder toestemming van [verweerder] tijdens haar arbeidsongeschiktheid oppasdiensten (nevenwerkzaamheden) op de Sitly-app heeft aangeboden en/of heeft verricht.
5.9.
[verweerder] heeft in dat verband aangevoerd, dat uit de aanmelding van [verzoeker] op Sitly en de conversatie met ‘[betrokkene 1]’ blijkt dat [verzoeker] zich proactief als oppas heeft aangeboden en in een vergevorderd stadium onderhandelingen heeft gevoerd over het verrichten van oppasdiensten. Ook blijkt uit die conversatie dat [verzoeker] daadwerkelijk gedurende haar arbeidsongeschiktheid oppasdiensten voor een derde heeft verricht, want [verzoeker] schrijft aan ‘[betrokkene 1]’ dat zij momenteel niet meer oppast omdat het laatste jongetje op wie zij paste naar de basisschool is gegaan.
Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] daarmee in strijd gehandeld met art 2.2. lid 2 van de CAO: de door [verzoeker] aangeboden oppasdiensten hebben immers direct of indirect een relatie met haar (eigen) werkzaamheden en die werkzaamheden schaden bovendien direct of in ieder geval indirect de zakelijke belangen van [verweerder].
Dit alles rijmt bovendien niet met haar arbeidsongeschiktheid, omdat de werkzaamheden van [verzoeker] voor [verweerder] en het verlenen van oppasdiensten op hetzelfde neerkomen.
Overigens heeft [verzoeker] ook nagelaten de bedrijfsarts of arbeidsdeskundige over haar oppasactiviteiten te informeren
5.10.
[verzoeker] heeft daartegenin gebracht dat haar aanmelding op de Sitly app als oppasmoeder (voor een of twee kinderen bij haar thuis) een probeersel is geweest in het kader van haar verplichtingen tot re-integratie in het tweede spoor, dat zij uiteindelijk van het verrichten van die oppaswerkzaamheden heeft afgezien omdat zij daar te ziek voor was en dat zij tijdens haar arbeidsongeschiktheid ook nooit daadwerkelijk als oppas heeft gewerkt. Omdat er geen concrete plannen waren om oppasdiensten te verrichten was er geen reden om hiervan melding te maken en is van handelen in strijd met de CAO geen sprake, aldus [verzoeker].
5.11.
De kantonrechter overweegt hierover dat vaststaat dat [verzoeker] zich gedurende haar arbeidsongeschiktheid op Sitly als oppasmoeder heeft aangeboden, dat zij vanaf 12 september 2024 met ‘[betrokkene 1]’ chatgesprekken heeft gevoerd over de inhoud en mogelijkheden van zo’n oppasdag en over haar beschikbaarheid in de aankomende periode en dat die gesprekken, na het laatste bericht van [betrokkene 1] van 29 september 2024, door [verzoeker] zijn afgebroken. De kantonrechter vindt niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] gedurende haar arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk als oppas heeft gewerkt. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat het oppassen op het in de chats bedoelde jongetje in haar opleidingstijd heeft plaatsgevonden, vóór haar indiensttreding bij [verweerder].
5.12.
De kantonrechter vindt wel dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen de door haar voorgenomen oppasactiviteiten te bespreken met [verweerder], de bedrijfsarts en/of haar re-integratiecoach. [verzoeker] heeft erkend dat zij dat niet heeft gedaan. Van handelen in strijd met artikel 2.2. lid 2 van de CAO is naar het oordeel van de kantonrechter echter geen sprake, omdat niet is gebleken dat daadwerkelijk oppaswerkzaamheden zijn verricht en gelet op de (niet onaannemelijke) verklaring van [verzoeker] dat zij slechts haar mogelijkheden binnen het tweede spoor heeft willen verkennen. Uit het begeleidingsoverzicht van de jobcoach blijkt dat [verzoeker] in het kader van het tweede spoor werd aangespoord om te solliciteren en al één keer had gesolliciteerd. Bovendien is er weliswaar enige relatie tussen het verrichten van werkzaamheden als oppasmoeder en als groepsleidster, maar de situatie waarin die werkzaamheden worden verricht (thuis versus op de bso) en het aantal kinderen waarop wordt gepast (één of twee versus 20 kinderen) verschilt, ook als er vanuit wordt gegaan dat er meerdere leidsters op een bso groep worden ingezet. [verweerder] heeft onvoldoende toegelicht waarom en in hoeverre haar zakelijke belangen zouden worden geschaad zoals bedoeld in de CAO. Hierom is in dit geval ook geen sprake van een objectieve reden zoals bedoeld in artikel 7:653a BW.
5.13.
De aard en ernst van de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen zijn naar het oordeel van de kantonrechter aldus onvoldoende dringend om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen.
5.14.
De kantonrechter ziet ook geen aanleiding om aan de daadwerkelijke arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] te twijfelen. De bedrijfsarts heeft immers op 28 oktober 2024 geoordeeld dat [verzoeker] onveranderd arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte. Vanwege die arbeidsongeschiktheid was een ontslag op staande voet extra ingrijpend: [verzoeker] ontving daardoor immers per direct geen loon meer, terwijl het verwerven van andere inkomsten werd belemmerd door haar ziekte.
5.15.
Daar komt nog bij dat [verweerder] [verzoeker] voorafgaand aan het ontslag niet in de gelegenheid heeft gesteld haar kant van het verhaal te vertellen. Hoewel hoor en wederhoor strikt genomen geen vereiste is voor een geldig ontslag op staande voet, had het in dit geval wel op de weg van [verweerder] gelegen [verzoeker] die gelegenheid te bieden.
5.16.
Bovendien is het ontslag op staande voet niet onverwijld gegeven. Na het laatste bericht van ‘[betrokkene 1]’ op 29 september 2024, heeft het nog tot 11 oktober 2024 geduurd voordat [verzoeker] op staande voet werd ontslagen. [verweerder] heeft aangevoerd dat zij die periode heeft gebruikt om nader onderzoek te doen ‘waar het de verplichtingen van [verzoeker] betreft in het kader van de CAO’. Waaruit dat onderzoek heeft bestaan heeft [verweerder] echter niet toegelicht. Bovendien mag [verweerder] als werkgever worden verondersteld bekend te zijn met de inhoud van de CAO.
Wettelijke verhoging verschuldigd, gematigd tot 40%
5.17.
Omdat het (inmiddels ingetrokken) ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, is de loonbetaling op 11 oktober 2024 ten onrechte gestopt en is [verweerder] de wettelijke verhoging verschuldigd wegens de vertraging in de betaling van het salaris vanaf 11 oktober 2024. De kantonrechter ziet in alle omstandigheden van het geval aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 40%.
5.18.
[verweerder] zal ook worden veroordeeld tot het verstrekken van (correcte) specificaties van het salaris vanaf 11 oktober 2024. De kantonrechter ziet geen aanleiding om daaraan een dwangsom te verbinden, omdat zij ervan uitgaat dat [verweerder] aan die veroordeling zal voldoen.
5.19.
Ook de verzochte wettelijke rente over de toegewezen bedragen is toewijsbaar vanaf de data van opeisbaarheid daarvan.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.20.
De verzochte buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel zullen worden afgewezen, omdat [verzoeker] daarvoor onvoldoende heeft gesteld.
Hervatting re-integratietraject
5.21.
[verweerder] zal ook worden veroordeeld om het re-integratietraject te hervatten (voor zover dat nog niet is gebeurd). De kantonrechter ziet geen aanleiding om daaraan een dwangsom te verbinden, omdat zij ervan uitgaat dat [verweerder] aan die verplichting zal voldoen.
De werkelijke proceskosten
5.22.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder], omdat [verweerder] overwegend ongelijk krijgt. [verzoeker] heeft om vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte advocaatkosten verzocht in plaats van het salaris gemachtigde volgens het liquidatietarief. De kantonrechter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een verzoek tot vergoeding van de werkelijke kosten van juridische bijstand alleen toewijsbaar is onder bijzondere omstandigheden. De kantonrechter ziet in dit geval aanleiding om een deel van de door [verzoeker] gemaakte werkelijke kosten toe te wijzen. [verweerder] heeft naar het oordeel van de kantonrechter namelijk de norm van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) geschonden: door aan [verzoeker] - ondanks de goede verhouding die [verweerder] met haar had - onterecht en zonder hoor en wederhoor ontslag op staande voet te verlenen, dit ontslag (nadat [verzoeker] eerst nog verantwoordelijk werd gehouden voor een kleine € 20.000,00 aan schade) na aanbrenging van het verzoekschrift om ‘proceseconomische redenen’ in te trekken en vervolgens de procedure alsnog voort te zetten, heeft [verweerder] [verzoeker] op hoge kosten gejaagd. De kantonrechter zal daarom € 5.000,- aan advocaatkosten toewijzen in plaats van het liquidatietarief.
5.23.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.24.
Hoewel [verweerder] al uitstel had verkregen voor indiening van het verweerschrift tot 29 januari 2024, heeft zij het tegenverzoek niet - zoals voorgeschreven2 - bij dat verweerschrift ingediend, maar pas bij brief van 31 januari 2025. Daarna heeft zij het tegenverzoek een dag voor de mondelinge behandeling nog vermeerderd. Ondanks deze ongebruikelijke en onwenselijke gang van zaken (Berendijk had in haar brief van 28 oktober 2024 (r.o. 2.9) al melding gemaakt van te veel betaald ouderschapsverlof) heeft [verzoeker] haar bezwaar tegen de indiening van dit tegenverzoek ter zitting ingetrokken en is dit tegenverzoek alsnog behandeld.
Vermindering van de arbeidsduur?
5.25.
Wat betreft de periode van 1 januari 2024 tot 11 oktober 2024 heeft [verweerder] haar tegenverzoek gegrond op de stelling dat partijen hebben afgesproken dat de arbeidsduur van [verzoeker] na ommekomst van haar ouderschapsverlof zou worden teruggebracht van 4 naar 3 dagen per week. Die gestelde afspraak heeft [verweerder] onderbouwd door te verwijzen naar de tussen partijen in 2022 gevoerde e-mailcorrespondentie die is overlegd als producties 4 en 5 bij het verweerschrift, in het bijzonder naar de e-mails van 7 juni 2022, 27 juli 2022 en 24 oktober 2022.
5.26.
In de e-mail van 7 juni 2022 van [verzoeker] aan [verweerder] (die dus tijdens haar zwangerschap is verzonden) staat: ‘(…) [betrokkene 2] gaat alles orde maken met het uwv en ook wanneer mijn verlof in gaat en eindigt dan weet ik ook een datum vanaf wanneer ik dan 3 dagen kan gaan werken.(…)’ [verweerder] reageert daar diezelfde dag op met: ‘(…) Ik kom er nog even bij je op terug met die dag minder werken want we moeten gaan kijken hoe we uit gaan komen(…)’
In de e-mail van 27 juli 2024 van [verzoeker] aan [verweerder] staat: ‘(…) Omdat ik van 4 naar 3 dagen wil gaan werken wil ik graag eerst gebruik maken van het betaald ouderschapsverlof. (…) In plaats van 3 dagen gaan werken wil ik in ieder geval het gehele jaar 2023 3 dagen werken en 1 dag opnemen elke week voor 70%. (…)’
Bij de e-mail van 24 oktober 2024 – dus tijdens het bevallingsverlof – vraagt [verzoeker] aan [verweerder] of er al meer bekend is over welke dag ze minder kan werken, waarop [verweerder] diezelfde dag reageert met: ‘Als het goed is heb je de bevestiging van de plaatsing van [betrokkene 3] ontvangen van de Maandag, Dinsdag en Donderdag. Dus dat worden ook tegelijkertijd je werk dagen.’ [verzoeker] reageert daar vervolgens op met: ‘Dat is fijn! Dankjewel!
5.27.
[verzoeker] heeft betwist dat de door [verweerder] gestelde afspraak is gemaakt. Zij heeft er op gewezen dat in de hierboven weergegeven correspondentie weliswaar is gesproken over de mogelijkheid om 3 in plaats van 4 dagen te gaan werken, maar dat dit niet als een verzoek tot vermindering van de arbeidsduur kan worden aangemerkt, omdat [verzoeker] nog moest bezien of dat financieel wel haalbaar was. Dat bleek niet het geval te zijn. Haar reactie ‘Dat is fijn! Dankjewel!’ in de e-mail van 24 oktober 2024 heeft naar [verzoeker] heeft aangegeven slechts betrekking op de dagen waarop zij tijdens haar ouderschapsverlof zou gaan werken.
5.28.
De kantonrechter is, mede gelet op de door [verzoeker] gegeven toelichting, van oordeel dat uit bovengenoemde e-mails niet kan worden afgeleid dat [verzoeker] een duidelijk en ondubbelzinnig verzoek tot arbeidsduurvermindering heeft gedaan dat door [verweerder] is geaccepteerd.
5.29.
Ter zitting heeft [verweerder] ter onderbouwing van de door haar gestelde afspraak nog verwezen naar de rapportage van de arbeidsdeskundige, waarin (op bladzijde 8, derde alinea) onder ‘Visie werknemer op het werk en de re-integratiemogelijkheden’ staat vermeld dat [verzoeker] begin 2023 voornemens was om 3 dagen per week te gaan werken, dat zij in eerste instantie een dag per week ouderschapsverlof heeft opgenomen en dat zij in principe niet meer dan 2 dagen per week wil werken. Ook hieruit blijkt volgens [verweerder] dat [verzoeker] terug wilde gaan in het aantal werkdagen. Dat kan zo zijn, maar naar het oordeel van de kantonrechter blijkt daaruit niet dat daarover tussen partijen een concrete afspraak is gemaakt.
5.30.
Hierom gaat de kantonrechter ervan uit dat de arbeidsduur van [verzoeker] steeds 4 dagen is gebleven.
Te veel betaald loon over ouderschapsverlof in de periode van 11 januari 2023 tot 8 mei 2023
5.31.
Vaststaat dat [verzoeker] in de periode van 11 januari 2023 tot haar ziekmelding op 8 mei 2023 gedurende een dag per week betaald ouderschapsverlof heeft genoten. [verzoeker] heeft niet (of in ieder geval onvoldoende) betwist dat [verweerder] over die ene dag ouderschapsverlof per week 100% van het salaris heeft betaald, terwijl zij slechts 70% daarvan verschuldigd was (overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:3 lid 3 van de Wet arbeid en zorg.) [verzoeker] heeft overigens ook zelf het percentage van 70% genoemd in de (onder 5.26. van deze beschikking aangehaalde) e-mail van 27 juli 2024. De kantonrechter neemt dan ook als vaststaand aan dat [verweerder] over de ouderschapsverlofdagen in die periode 30% te veel salaris aan [verzoeker] heeft betaald.
5.32.
Voor zover [verzoeker] zich er op beroept dat zij het te veel betaalde salaris over die periode niet aan [verweerder] hoeft terug te betalen omdat [verweerder] de klachtplicht van artikel 6:89 BW heeft geschonden, kan de kantonrechter haar niet volgen. In dat artikel is bepaald dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Het gaat daarbij dus om een schuldeiser die een gebrekkige prestatie ontvangt van de wederpartij. [verweerder], de schuldeiser, heeft in de onderhavige zaak zelf een fout gemaakt door (in plaats van te weinig) te veel loon aan [verzoeker] te betalen
5.33.
Gelet op het bovenstaande zal de kantonrechter [verweerder] toestaan om het te veel betaalde salaris (30%) over ouderschapsverlofdagen in de periode van 11 januari 2023 tot 8 mei 2023 te verrekenen met de bedragen die zij nog aan [verzoeker] verschuldigd is. De kantonrechter laat het aan partijen over om de omvang van het bedrag aan te veel betaald ouderschapsverlof over die periode te berekenen.
De vordering betreffende te veel betaald loon over ouderschapsverlof in de periode van 8 mei 2023 tot 1 januari 2024
5.34.
De vordering betreffende te veel betaald ouderschapsverlof over de periode van 8 mei 2023 tot 1 januari 2024 zal worden afgewezen. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat [verweerder] haar er niet over heeft geïnformeerd wat er vanaf de ziekmelding op 8 mei 2023 met het ouderschapsverlof (betaald of onbetaald) zou gebeuren. Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [verweerder] als werkgever gelegen om dat met [verzoeker] te bespreken. Daarbij komt dat na mei 2023 het ouderschapsverlof niet meer op de loonstroken is vermeld. Hierom kan [verweerder] zich er in redelijkheid niet op beroepen dat [verzoeker] op grond van artikel 6:6 lid 2 WAZO om opschorting of beëindiging van het ouderschapsverlof op grond van onvoorziene omstandigheden had moeten vragen.
Er moet dus vanuit worden gegaan dat vanaf 8 mei 2023 geen sprake meer is geweest van ouderschapsverlof en dat [verzoeker] met ingang van 8 mei 2023 gewoon recht had op betaling van het loon (tijdens ziekte) over de arbeidsduur van 4 dagen per week.
5.35.
Omdat [verweerder] met betrekking tot het tegenverzoek grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal zij de proceskosten van [verzoeker] moeten betalen. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van [verzoeker] worden vastgesteld op € 814,00 overeenkomstig het liquidatietarief in WWZ-zaken.
6 De beslissing
6.1.
wijst de verzochte vernietiging van het ontslag op staande voet af (omdat het ontslag op staande voet is ingetrokken);
6.2.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van het nog onbetaald gebleven salaris (althans salaris tijdens ziekte conform de CAO) vanaf 11 oktober 2024, berekend naar een salaris van € 2.647,50 bruto per maand (te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 4% eindejaarsuitkering), tot de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd, voor zover te laat betaald te vermeerderen met de wettelijke verhoging (gematigd tot 40%);
6.3.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente over het voormelde achterstallige salaris en de wettelijke verhoging vanaf de betreffende data van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
6.4.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] (correcte) salarisspecificaties vanaf 11 oktober 2024 te verstrekken;
6.5.
veroordeelt [verweerder] om het gebruikelijke re-integratietraject van [verzoeker] te hervatten;
6.6.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de zijde van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 87,00 aan griffierecht en € 5.000,00 voor advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien die kosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe door [verweerder] zijn voldaan;
6.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad3;
6.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
6.9.
stelt vast dat [verzoeker] vanaf 11 januari 2023 tot 8 mei 2023 bij wijze van onverschuldigde betaling 30% te veel loon heeft ontvangen over de genoten ouderschapsverlofdagen;
6.10.
staat [verweerder] toe om dat te veel betaalde loon te verrekenen met de bedragen die zij nog aan [verzoeker] verschuldigd is;
6.11.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 814,00 voor salaris gemachtigde;
6.12.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.I.V. Scherpenhuijsen Rom en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2025.
De griffier, De kantonrechter,