Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNHO:2025:5855

Rechtbank Noord-Holland
21-05-2025
12-06-2025
C/15/354084 / HA ZA 24-357
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

In dit burengeschil hebben partijen over en weer vorderingen ingediend in verband met de erfgrens, de erfafscheiding, binnen de verboden zone van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek (BW) geplaatste bomen en over beveiligingscamera’s. De rechtbank verwerpt het beroep van eisers op eigendomsverkrijging door verjaring. Zijn recht om verwijdering te vorderen van de coniferen die binnen de verboden zone staan, is verjaard omdat die coniferen er al meer dan 20 jaar staan. De vorderingen van eisers in verband hiermee worden afgewezen en de vorderingen van gedaagden toegewezen. Aan de achterzijde van het perceel van gedaagden moeten gedaagden wel meewerken aan het oprichten van een scheidsmuur. Beide partijen moeten onrechtmatig aanwezige camera’s verwijderen.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Alkmaar

Zaaknummer: C/15/354084 / HA ZA 24-357

Vonnis van 21 mei 2025

in de zaak van

1 [eiser] ,

te [woonplaats] ,
2. [eiseres],

te [woonplaats] ,

eisende partijen in conventie,

verwerende partijen in reconventie,

hierna in enkelvoud te noemen: [eisers] ,

advocaat: mrs. M. Zwennes en M.N. van Boven,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2. [gedaagde 2],

te [woonplaats] ,

gedaagde partijen in conventie,

eisende partijen in reconventie,

hierna in enkelvoud te noemen: [gedaagden] ,

advocaat: mr. J.P. Groen.

De zaak in het kort

In dit burengeschil hebben partijen over en weer vorderingen ingediend in verband met de erfgrens, de erfafscheiding, binnen de verboden zone van artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek (BW) geplaatste bomen en over beveiligingscamera’s. De rechtbank verwerpt het beroep van [eisers] op eigendomsverkrijging door verjaring. Zijn recht om verwijdering te vorderen van de coniferen die binnen de verboden zone staan, is verjaard omdat die coniferen er al meer dan 20 jaar staan. De vorderingen van [eisers] in verband hiermee worden afgewezen en de vorderingen van [gedaagden] toegewezen. Aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] moet [gedaagden] wel meewerken aan het oprichten van een scheidsmuur. Beide partijen moeten onrechtmatig aanwezige camera’s verwijderen.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 21 juni 2024 met 13 producties;

- de conclusie van antwoord, tevens (deels voorwaardelijke) conclusie van antwoord in reconventie met 20 producties, waaronder een usb-stick;

- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging en aanvulling van eis met 11 producties;

- het tussenvonnis van 5 februari 2025;

- de akte houdende overlegging producties van [gedaagden] , tevens houdende vermeerdering van eis met producties 21 tot en met 34;

- het proces-verbaal van de op 14 februari 2025 gehouden descente;

- de mondelinge behandeling van 14 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. De advocaten van partijen hebben bij die gelegenheid spreekaantekeningen overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden] zijn vordering betreffende de vergoeding van kadastrale kosten ingetrokken;

- de brief van 7 mei 2025 van [gedaagden] naar aanleiding van het proces-verbaal van descente;

- het emailbericht van 8 mei 2025 van [eisers] met een reactie op de brief van [gedaagden] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Partijen zijn buren. [gedaagden] is sinds september 1992 eigenaar van en woonachtig op het perceel [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie N, nummers 191 en 193 (hierna ook aan te duiden als de percelen 191 en 193).

[eisers] is sinds 2016 eigenaar van het perceel [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 333 (hierna ook aan te duiden als perceel 333). Gezien vanaf de openbare weg ligt het perceel van [eisers] grotendeels achter het perceel van [gedaagden] . Op het terrein staan de woning van [eisers] en [eisers] exploiteert daar een manege (met parkeerplaatsen). Het terrein van [eisers] is met de openbare weg verbonden door een verharde oprit die deel uitmaakt van perceel 333 van [eisers] . Naast die oprit staat op het kadastrale perceel van [gedaagden] , opnieuw gezien vanaf de openbare weg, eerst een schutting en daarna een rij coniferen (door [eisers] aangeduid als: Afscheiding Oprit). Aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] staat om en nabij de erfgrens ook een rij coniferen. Op enig moment heeft [gedaagden] een deel van die coniferen vervangen door een schutting (door [eisers] aangeduid als: Schutting Achterzijde).

2.2.

Tussen partijen zijn diverse geschillen ontstaan, mede over de loop van de erfgrens, de erfafscheiding en de aanwezigheid van camera’s. Daarbij is het op 31 maart 2023 tot een handgemeen gekomen.

Het geschil

in conventie

2.3.

[eisers] vordert na eiswijziging samengevat:

1. te verklaren voor recht dat de erfgrens van de Afscheiding Oprit tussen de erven van [eisers] en [gedaagden] zich bevindt in het midden van de coniferenhaag; en

[gedaagden] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit vonnis:

2. mee te werken aan het verwijderen van de coniferenhaag en aan het plaatsen van een scheidsmuur op de erfgrens, aan de zijde van de Afscheiding Oprit, op gezamenlijke kosten van partijen;

3. de reeds geplaatste houten Schutting Achterzijde aan te passen tot een hoogte van twee meter en aan de zijde van [eisers] te verven in de kleur zwart en daarnaast mee te werken aan het verwijderen van de coniferenhaag en aan het plaatsen van een scheidsmuur op de erfgrens, op gezamenlijke kosten van partijen;

4. te verwijderen de bomen die zich bevinden binnen twee meter vanaf de te bouwen scheidsmuur aan de zijde van [gedaagden] , althans deze in te korten tot twee meter hoogte en deze ook in de toekomst op een maximale hoogte van twee meter te houden;

5. te verwijderen alle camera’s die te zien zijn op productie 7 van [eisers] , en deze verwijderd te houden en geen nieuwe camera’s te plaatsen die op de percelen van [eisers] gericht worden,

althans alle camera’s die te zien zijn op genoemde productie 7, te verplaatsen of verdraaien zodat [eisers] niet meer kan worden gefilmd door [gedaagden] en geen nieuwe camera’s te plaatsen die [eisers] zouden kunnen filmen;

6. te verwijderen alle dode bomen binnen twee meter van de erfgrens;

7. tijdig onderhoud aan de beplanting van [gedaagden] nabij de erfgrens uit te voeren,

althans deze te onderhouden zodat geen overlast van overhangende takken op het perceel van [eisers] wordt veroorzaakt dan wel takken tegen de scheidsmuur duwen;

met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.

2.4.

[gedaagden] voert verweer.

2.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

in reconventie

2.6.

[gedaagden] vordert thans samengevat:

I. te verklaren voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [gedaagden] (percelen 191 en 193) en het perceel van [eisers] (perceel 333) vastligt zoals omschreven in de grensreconstructies van het Kadaster van 2 september 2022 en 30 november 2023, zoals door [gedaagden] als producties 2 en 3 overgelegd;

II. [eisers] op straffe van verbeurte van een dwangsom te gebieden zijn zaken die op het perceel van [gedaagden] aanwezig zijn (brievenbus, deel metalen draaihek en prikpalen en gaas) binnen veertien dagen na betekening dit vonnis te verwijderen en geen zaken op het perceel van [gedaagden] te plaatsen;

III. [eisers] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden zich op het erf van [gedaagden] te begeven en te verbieden de eigendommen van [gedaagden] te beroeren, waaronder begrepen de coniferen, bomen en schutting op het perceel van [gedaagden] ;

IV. voor zover de vordering van [eisers] onder I. in conventie geheel of gedeeltelijk slaagt en de rechtbank bovendien in conventie oordeelt dat op de percelen van [gedaagden] aanwezige heesters/heggen binnen de in artikel 5:42 BW genoemde verboden zone staan, te verklaren voor recht dat [gedaagden] een erfdienstbaarheid toekomt om deze heesters/heggen conform de huidige hoogte aanwezig te hebben en te houden;

V. [eisers] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis alle camera’s die te zien zijn op producties 5, 5a en 6 van [gedaagden] , te verwijderen en deze verwijderd te houden en geen nieuwe camera’s te plaatsen die op de percelen van [gedaagden] gericht (kunnen) worden,

althans hem te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis alle camera’s die te zien zijn op genoemde producties blijvend te verplaatsen of te verdraaien zodat deze niet meer gericht staan en kunnen staan op de percelen van [gedaagden] (waaronder begrepen zijn woning en tuin) en geen nieuwe camera’s te plaatsen die op de percelen van [gedaagden] gericht (kunnen) worden;

VI. [eisers] te veroordelen tot betaling van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten;

VII. [eisers] te veroordelen in de proceskosten.

2.7.

[eisers] voert verweer.

2.8.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3 De beoordeling

in conventie en in reconventie

3.1.

Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.

Het proces-verbaal van descente

3.2.

[gedaagden] heeft een aanmerking gemaakt op het proces-verbaal. [eisers] heeft daar op gereageerd. De rechtbank stelt voorop dat het proces-verbaal een weergave van de waarneming van de rechtbank is van het ter zitting verhandelde. Niet wordt beoogd om alles wat gezegd wordt, woordelijk vast te leggen. Van belang is dat in het proces-verbaal wordt vastgelegd wat voor het verdere verloop van de procedure en voor de beoordeling door de rechter relevant is. De rechtbank stelt voorop dat de op- en aanmerkingen van de advocaten niet relevant zijn voor de beslissing. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de op- en aanmerkingen.

3.3.

De diverse vorderingen gaan in de kern over drie hoofdonderwerpen. De eigendomsverhouding bij de oprit naar het terrein van [eisers] , de erfafscheiding aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] en de plaatsing van diverse camera’s over en weer. De rechtbank zal deze onderwerpen hierna bespreken.

De oprit van [eisers]

3.4.

Het terrein met woning en manege van [eisers] is ontsloten naar de openbare weg via een verharde oprit die ook deel uitmaakt van perceel 333. De kadastrale grens met de percelen 191 en 193 van [gedaagden] ligt direct naast die verharde oprit. Op enige tientallen centimeters van de rand van de verharde oprit staan, gezien vanaf de openbare weg, eerst een schutting en daarna een coniferenhaag. Allen dus op de kadastrale percelen van [gedaagden] . Optisch gezien maakt het stuk grond tussen de verharde oprit en de schutting/coniferenhaag deel uit van de oprit. De twee foto’s hieronder geven zicht op de situatie, bezien vanaf de openbare weg. Aan de voorkant van de percelen staat een houten getrapte schutting. Voor de schutting staat de brievenbus van [eisers] . Zie foto 1. Het Kadaster heeft hier met palen de kadastrale erfgrens aangegeven. Een stukje van de paal zit nog in de grond. Zie foto 2.

Foto 1 Foto 2

3.5.

De vorderingen van [eisers] over de oprit en de erfafscheiding daar gaan allemaal uit van de veronderstelling dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de schutting dan wel het midden van de coniferenhaag (hierna ook aan te duiden als: de strook grond). Die veronderstelling is onjuist. Hierna zal de rechtbank uitleggen waarom [eisers] niet door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.

3.6.

Rechten op een onroerende zaak zoals hier aan de orde, worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren (verkrijgende verjaring, artikel 3:99 lid 1 BW). Degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was het bezit niet te goeder trouw (bevrijdende verjaring, artikel 3:105 lid 1 BW).

3.7.

Bij de vraag of een goed in bezit is genomen, moeten de volgende regels in gedachten worden gehouden:

- met de term bezit wordt bedoeld “het houden van een goed voor zichzelf” (artikel 3:107 BW);

- of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld (artikel 3:108 BW);

- bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming (artikel 3:112 BW).

Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen, maar, wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 BW);

- volgens vaste rechtspraak op dit punt moet door de machtsuitoefening (in dit geval door [eisers] of zijn rechtsvoorgangers) het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende (in dit geval [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers) teniet zijn gegaan;

- de machtsuitoefening door de bezitter moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn: anderen, waaronder de oorspronkelijke rechthebbende, moeten daaruit begrijpen dat hij pretendeert bezitter te zijn.

Degene die zich op verjaring beroept, in dit geval [eisers] , moet hiertoe voldoende stellen en zo nodig bewijzen.

3.8.

[eisers] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de strook grond in bezit heeft genomen, samengevat, het volgende aangevoerd:

Volgens artikel 5:36 BW wordt het midden van de afscheiding tussen twee erven (de schutting en het midden van de coniferenhaag) vermoed de grens tussen de beide erven te zijn. Dat vermoeden wordt bevestigd doordat de rechtsvoorganger van [gedaagden] , de heer [naam] , in 2002 er bij het planten van de coniferenhaag van uit ging dat hij die plantte op de erfgrens. Voor 2002 bestond de erfafscheiding bij de oprit deels uit een hekwerk. Dat houten hek stond, bezien vanaf de openbare weg, rechts van de huidige coniferenhaag. In 2002 heeft [naam] bij de oprit de coniferenhaag geplant. Die besloeg de erfgrens tussen de percelen 333 en, zo begrijpt de rechtbank, perceel 191. Vanaf 2009 bestond de erfafscheiding bij de oprit uit een coniferenhaag en een getrapte schutting. Die schutting heeft [gedaagden] omstreeks 2015 vervangen door de huidige getrapte schutting. [eisers] en zijn rechtsvoorgangers hebben de strook grond ook altijd gebruikt en de coniferenhaag aan die zijde bijgehouden. De rechtsvoorganger van [eisers] heeft circa 10 jaar geleden betonnen vloerdelen op de betwiste strook grond aangelegd en op de strook grond een brievenbus geplaatst (zie Foto 1). Daarnaast hebben [eisers] en zijn rechtsvoorgangers de betwiste strook grond afgesloten met een poort. Eerst was dit een houten poort. De houten hoekpalen van die houten poort staan ook op de betwiste strook grond. Daarna heeft [eisers] die vervangen door de huidige metalen poort. Omdat de verjaringstermijn is gaan lopen in 2002 is deze in 2012 verstreken, althans, indien sprake zou zijn van bevrijdende verjaring, in 2022, aldus [eisers] .

[gedaagden] betwist dat [eisers] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond ooit in bezit hebben genomen.

3.9.

Dat de schutting en het midden van de coniferenhaag de erfgrens vormen, zoals [eisers] stelt, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Weliswaar is in artikel 5:36 BW het rechtsvermoeden opgenomen dat dit het geval is, maar [gedaagden] heeft dat vermoeden ontkracht met de kadastrale reconstructies van 2 september 2022 en 30 november 2023 (de producties 2 en 3 van [gedaagden] ). Daaruit blijkt dat de kadastrale grens niet loopt onder de schutting en de coniferenhaag, maar meer in de richting van de verharde oprit.

3.10.

Dat [eisers] of zijn rechtsvoorganger(s) de betreffende strook grond in bezit hebben genomen, blijkt niet uit wat [eisers] heeft aangevoerd. Zelfs als [naam] zelf de coniferenhaag heeft geplaatst op wat hij dacht dat de erfgrens was, kan daaruit niet worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van de eigendom van de strook grond. Voor eigendomsverkrijging door verjaring was (ook) nodig dat [eisers] (of zijn rechtsvoorgangers) de strook grond in bezit heeft genomen. Dat [eisers] of zijn rechtsvoorgangers de strook in gebruik hebben genomen met eigendomspretenties, blijkt echter niet. Al is het maar omdat de wijze van gebruik van de strook grond en de plaatsing van een aantal objecten daarop (“de machtsuitoefening over de strook grond”) niet ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar wijst op de eigendomspretenties van [eisers] of zijn rechtsvoorgangers, maar ook zou kunnen duiden op, bijvoorbeeld, het gebruik van de strook grond krachtens een erfdienstbaarheid van overpad. De verwijzing van [eisers] naar de ijzeren (en eerdere houten) poort helpt hem niet. Die staat immers niet aan het begin van de oprit bij de openbare weg, maar aan het einde daarvan.

3.11.

[gedaagden] en niet [eisers] is dus eigenaar van de strook grond. Er is daarom geen grondslag waarom [gedaagden] zou moeten meewerken aan de verwijdering van de coniferenhaag en de plaatsing van een scheidsmuur (schutting) op die plek.

3.12.

Omdat de coniferen staan binnen twee meter van de grenslijn (de verboden zone van artikel 5:42 BW), had [eisers] in beginsel wel een vorderingsrecht tegenover [gedaagden] om die coniferenhaag te laten verwijderen. Dat vorderingsrecht is echter verjaard. Het verwijderingsrecht is immers ontstaan op het moment dat de coniferenhaag werd geplant, in 2002, en sindsdien is meer dan twintig jaar verstreken (artikel 3:306 BW). [eisers] moet de aanwezigheid van de coniferenhaag dulden. Dat de coniferenhaag onrechtmatige hinder veroorzaakt, blijkt niet.

3.13.

Onder 7 vordert [eisers] dat [gedaagden] tijdig onderhoud uitvoert aan de beplanting nabij de erfgrens, althans deze onderhoudt zodat geen overlast van overhangende takken op het perceel van [eisers] wordt veroorzaakt dan wel takken tegen de schutting duwen. Tijdens de descente en de mondelinge behandeling is gebleken dat [eisers] , waar het gaat om de bomen die tegen de schutting duwen, het oog heeft op twee bomen die (bezien vanaf de openbare weg) direct achter de schutting naast de oprit staan en daar tegenaan drukken en de schutting beschadigen. Voor zover de vordering daarop ziet, wordt deze afgewezen. Zowel de bomen als de schutting zijn eigendom van [gedaagden] . Dat bij verdere beschadiging van de schutting mogelijk onderdelen daarvan op de oprit van [eisers] terecht kunnen komen, zal zo zijn en levert in dat geval misschien ook hinder op, maar uit wat [eisers] heeft aangevoerd kan niet op voorhand worden afgeleid dat dat onrechtmatige hinder is.

3.14.

Voor zover [eisers] met deze vordering ook bedoelt dat [gedaagden] de coniferenhaag langs de oprit moet bijhouden, zal de rechtbank deze vordering afwijzen omdat het juist [eisers] zelf is geweest die zich ertegen heeft verzet dat [gedaagden] werkzaamheden aan de coniferenhaag verrichtte. Dat neemt niet weg dat [gedaagden] de coniferenhaag wel moet onderhouden. Daarbij moet hij er in ieder geval voor zorgen dat over de erfgrens hangende takken worden verwijderd. [eisers] mag dat pas zelf doen nadat hij [gedaagden] daartoe heeft aangemaand (zie artikel 5:44 lid 1 BW). De rechtbank wijst er daarbij op dat, wanneer het voor het verrichten van de snoeiwerkzaamheden noodzakelijk is dat [gedaagden] tijdelijk gebruik maakt van de verharde oprit, [eisers] gehouden is dit na behoorlijke kennisgeving toe te staan (artikel 5:56 BW). Van voor [eisers] gewichtige redenen om dit gebruik te weigeren is niet gebleken. Ook de mishandeling van [eisers] door [gedaagden] is dat niet. Deze mishandeling heeft plaatsgevonden in de periode dat nog onduidelijk was aan wie de coniferenhaag in eigendom toebehoort. De aanwezigheid van [eisers] bij toekomstige snoeiwerkzaamheden van [gedaagden] is verder niet nodig.

3.15.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht over de erfgrens wordt afgewezen. Er is ook geen grond waarom [gedaagden] zou moeten meewerken aan het verwijderen van de coniferenhaag en het plaatsen van een scheidsmuur op die plek. Ter zitting heeft [eisers] uitdrukkelijk meegedeeld dat het niet zijn bedoeling is dat er bij de oprit een scheidsmuur wordt geplaatst op de kadastrale grens.

Zoals hiervoor onder 3.13 overwogen, wordt de vordering van [eisers] onder 7 afgewezen.

3.16.

Voor de vorderingen van [gedaagden] leidt het voorgaande tot het volgende.

- De rechtbank zal voor recht verklaren dat de erfgrens tussen de percelen van [gedaagden] en [eisers] loopt zoals is omschreven in de grensreconstructies van het Kadaster van 2 september 2022 en 30 november 2023, zoals opgenomen in de producties 2 en 3 van [gedaagden] .

- [eisers] dient de op het perceel van [gedaagden] aanwezige zaken, te weten de brievenbus aan de straatzijde en een deel van het metalen draaihek aan de achterzijde te verwijderen en wel binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis. [eisers] heeft over de brievenbus en het hek aangevoerd dat deze al lang op de huidige plek staan (het vorige hek zelfs nog iets verder op het perceel van [gedaagden] , maar [eisers] heeft geen juridische gevolgen verbonden aan die stelling, zodat de rechtbank dat ook niet kan doen. Prikpalen en gaas heeft de rechtbank niet aangetroffen, zodat de vordering van [gedaagden] in zoverre wordt afgewezen. [gedaagden] heeft niet aangevoerd waarom aan deze veroordeling een dwangsom verbonden moet worden. Dat lag wel op zijn weg omdat [gedaagden] de betreffende zaken ook zelf kan en mag verwijderen.

- De vordering van [gedaagden] die ertoe strekt dat het [eisers] wordt verboden zich op het erf van [gedaagden] te begeven en de eigendommen van [gedaagden] aan te raken, waaronder begrepen de coniferen, bomen en schutting op het perceel van [gedaagden] , wordt afgewezen. Dit verbod is te algemeen geformuleerd omdat het voorbij gaat aan de bevoegdheid van [eisers] krachtens artikel 4:44 BW (zie hiervoor onder 3.14). [gedaagden] heeft verder niet inzichtelijk gemaakt waarom er gevreesd moet worden dat [eisers] aan de eigendommen van [gedaagden] zal komen nu er duidelijkheid is over de eigendomsverhoudingen tussen partijen.

- De vordering van [gedaagden] onder IV tot het vestigen van een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [gedaagden] in verband met de aanwezige beplanting behoeft geen bespreking omdat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder deze is ingesteld, namelijk dat de strook grond door verjaring eigendom van [eisers] is geworden.

De erfgrens en erfafscheiding achter het perceel van [gedaagden]

3.17.

Aan het eind van de oprit, waar deze uitkomt op het terrein van [eisers] staat een kadastraal meetpunt (zie het pijltje op de foto hieronder). Dat meetpunt vormt de hoek van het kadastrale perceel 333.

Aan de achterzijde van het perceel van [gedaagden] staat vervolgens een coniferenhaag. Deze staat op het kadastrale perceel van [gedaagden] . Een deel van de coniferen in die haag is bruin en er kan doorheen gekeken worden.

Vervolgens gaat de coniferenhaag over in een schutting die [gedaagden] geplaatst heeft. Deze schutting is hoger dan twee meter (circa 2.30 meter) en de palen waaraan de planken zijn bevestigd lopen nog hoger door. De rechtbank heeft geconstateerd dat de planken van de schutting zich min of meer boven de erfgrens bevinden en dat de palen van de schutting deels op het perceel van [eisers] staan. De schutting en coniferenhaag staan min of meer in een rechte lijn maar niet geheel evenwijdig aan de kadastrale grens. De foto hieronder geeft zicht langs de schutting en de coniferenhaag in de richting van het groene hek op de eerste foto in deze rechtsoverweging.

3.18.

[eisers] vordert dat [gedaagden] de reeds geplaatste houten schutting aanpast tot een hoogte van twee meter, deze aan de zijde van [eisers] verft in de kleur zwart en dat [gedaagden] meewerkt aan het verwijderen van de coniferenhaag en het plaatsen van een scheidsmuur op de erfgrens, op gezamenlijke kosten van partijen. [eisers] voert daarvoor primair aan dat [gedaagden] heeft toegezegd dit te doen en dat [gedaagden] die toezegging niet is nagekomen. Subsidiair voert [eisers] aan dat [gedaagden] krachtens artikel 5:49 BW verplicht is mee te werken aan het oprichten van een scheidsmuur van twee meter hoogte.

3.19.

Volgens [gedaagden] zijn de vorderingen van [eisers] veel te onbepaald om te worden toegewezen. [gedaagden] betwist verder dat hij met [eisers] heeft afgesproken dat hij de schutting aan de achterzijde zou doortrekken langs de hele achtergrens en dat hij deze zou verlagen tot twee meter en/of de schutting aan de zijde van [eisers] zwart zou verven. Bovendien geven de aan de achterzijde aanwezige schutting en coniferenhaag al voldoende privacybescherming voor de beide buren. Daarvoor hoeft geen aparte scheidsmuur te worden opgericht. Het plaatsen van een tweede erfafscheiding op de erfgrens dient geen enkel redelijk doel en zal, gelet op het totaal van de lengte van de erfafscheiding, leiden tot forse kapitaalvernietiging. [gedaagden] heeft tot op heden al ongeveer € 17.000,- uitgegeven aan de diverse elementen van de erfafscheiding. [eisers] maakt met zijn vordering misbruik van bevoegdheid dan wel is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als deze vorderingen worden toegewezen.

3.20.

De rechtbank constateert dat de huidige schutting en coniferenhaag niet staan op de kadastrale erfgrens, maar grotendeels op het perceel van [gedaagden] . [eisers] heeft geen beroep gedaan op eigendomsverkrijging van de grond tussen de kadastrale grens en de schutting en (het midden van) de coniferenhaag langs de achterzijde. Een beroep op eigendomsverkrijging door verjaring zou overigens op dezelfde gronden stranden als het verjaringsberoep zoals hiervoor besproken onder 3.6 en verder.

3.21.

Uit wat [eisers] heeft aangevoerd kan de rechtbank niet afleiden dat partijen een rechtens afdwingbare afspraak hebben gemaakt dat [gedaagden] de schutting aan de achterzijde zou doortrekken, deze zou terugbrengen tot een hoogte van twee meter en/of dat deze aan de zijde van [eisers] zwart geverfd zou worden. Wellicht dat partijen hierover hebben gesproken en het zou zelfs zo kunnen zijn dat [gedaagden] aan [eisers] kenbaar heeft gemaakt dit plan te hebben, maar de rechtbank kan hieruit niet afleiden dat [gedaagden] hiermee bedoeld heeft rechtens afdwingbare afspraken te maken, dan wel dat [eisers] dit redelijkerwijs zo heeft mogen opvatten (artikel 3:33 en 3:35 BW). De rechtbank ziet geen aanleiding om [eisers] in de gelegenheid te stellen geluidsopnamen over te leggen waaruit de betreffende afspraak blijkt. Dat had hij eerder in de procedure kunnen en moeten doen.

3.22.

Dat laat onverlet dat [eisers] wel krachtens artikel 5:49 BW de bevoegdheid heeft van [gedaagden] te vorderen dat hij meewerkt aan het oprichten van een scheidsmuur van twee meter hoogte tussen de beide percelen. Volgens [eisers] zou de huidige schutting daarbij kunnen blijven staan, maar zou die moeten worden teruggebracht naar een hoogte van twee meter. De rechtbank is hierover van oordeel dat [gedaagden] er inderdaad voor moet zorgen dat de aanwezige schutting (inclusief palen) wordt teruggebracht tot een hoogte van twee meter. Het is onrechtmatig tegenover [gedaagden] een hogere schutting in stand te houden.

3.23.

Waar het betreft het deel van de erfgrens waar nog geen schutting staat, is de rechtbank van oordeel dat [eisers] er daadwerkelijk belang bij heeft dat de schutting wordt geplaatst. Anders dan [gedaagden] betoogt, is de huidige coniferenhaag niet (geheel) ondoorzichtig. [eisers] heeft daarom een rechtens te respecteren belang dat uit het oogpunt van zijn privacy een scheidsmuur/schutting wordt geplaatst. Dat hij dit vordert is ook niet onaanvaardbaar. Wel merkt de rechtbank op dat [eisers] slechts medewerking van [gedaagden] kan vorderen voor het plaatsen van een schutting op de (kadastrale) erfgrens.

De rechtbank kan niet overzien in hoeverre het daarbij nodig is dat de coniferenhaag wordt verwijderd. Als het voor het plaatsen van de erfafscheiding nodig is dat er coniferen worden verwijderd, moet [gedaagden] daaraan meewerken. Dat hoeft niet voor de overige coniferen in de coniferenhaag. Voor zover die staan binnen twee meter van de grenslijn (de verboden zone van artikel 5:42 BW), had [eisers] in beginsel een vorderingsrecht tegenover [gedaagden] om die coniferenhaag te laten verwijderen. Dat vorderingsrecht is echter verjaard. Het verwijderingsrecht is immers ontstaan op het moment dat de coniferenhaag werd geplant, in 2002, en sindsdien is meer dan twintig jaar verstreken. [eisers] moet de aanwezigheid van die coniferen dulden. [eisers] heeft geen rechtsgrond aangevoerd waarom de bruine of dode coniferen moeten worden verwijderd.

3.24.

Concluderend zijn toewijsbaar de vorderingen van [eisers] onder 3, 4 en 7 in die zin dat [gedaagden] de reeds geplaatste houten schutting aan de achterzijde moet aanpassen tot een hoogte van twee meter en daarnaast moet meewerken aan het plaatsen van een scheidsmuur op de kadastrale erfgrens, op gezamenlijke kosten van partijen. Uit de aanmerkingen van partijen op het proces-verbaal van descente leidt de rechtbank af dat zij twisten of bij de vaststelling van de kadastrale erfgrens kan worden uitgegaan dat het metalen paaltje dat zichtbaar is op de foto’s 7 en 8 van het proces-verbaal door het Kadaster zijn geplaatst of door [eisers] . De rechtbank laat dat in het midden omdat partijen bij het bepalen van wat de erfgrens is, ook beschikken over kadastrale reconstructies.

De rechtbank zal [gedaagden] wel langer de tijd geven dan [eisers] heeft gevorderd. Het moet mogelijk zijn de aanpassingen binnen drie maanden na betekening van het vonnis te realiseren. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden. Een dwangsom zou mogelijk leiden tot een executiegeschil omdat het niet duidelijk is of [eisers] daadwerkelijk een scheidsmuur op de kadastrale grens wil (zeker in de buurt van het hek) en partijen ook nog afspraken moeten maken over hoe de gemeenschappelijke scheidsmuur uitgevoerd gaat worden.

De camera’s

3.25.

Partijen hebben ieder voor zich een groot aantal videocamera’s op hun perceel aangebracht. Zij vorderen dat de andere partij die camera’s verwijdert. Zij vinden allebei dat zij dat zelf niet hoeven te doen. De rechtbank zal bij de beantwoording van de vraag of de plaatsing van de camera’s onrechtmatig tegenover de ander is, de diverse camera’s langslopen.

3.26.

Bij de beantwoording van de vraag of de plaatsing van een camera onrechtmatig tegenover de ander is, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het in beginsel is toegestaan om (zichtbaar) bewakingscamera’s te plaatsen ten behoeve van de beveiliging van het eigen erf. Het recht om eigendommen te beveiligen is evenwel niet onbegrensd. Onder omstandigheden kan de plaatsing van de camera’s onrechtmatig zijn tegenover anderen. Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander levert in beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of er sprake is van een dergelijke rechtvaardigingsgrond, moet worden beoordeeld door in het licht van de omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen, enerzijds, de ernst van de inbreuk van de persoonlijke levenssfeer en, anderzijds, de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, NJ 2003/589). De aard van een inbreuk moet naar objectieve maatstaven worden bezien. Daarbij moet worden bedacht dat ook een inbreuk die naar objectieve maatstaven als gering moet worden beschouwd, toch als zeer ingrijpend door een betrokkene kan worden ervaren. De aard van de opnames en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan, moeten voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

3.27.

Over de camera’s op het perceel van [eisers] overweegt de rechtbank als volgt. Gebleken is dat [eisers] meerdere beveiligingscamera’s op zijn perceel heeft geplaatst. De camera’s waarover discussie is, zijn in het proces-verbaal van decente weergegeven. Voor in ieder geval de camera in de nok van het woonhuis, de camera hoog op de muur van de schuur en de camera in de nok van de schuur (de camera’s die op de foto’s zijn genummerd 1 tot en met 3) geldt dat deze zo hoog hangen dat deze (potentieel) uitkijken op het perceel van [gedaagden] . Wellicht dat ze daar op dit moment niet op zijn gericht, maar het vergt slechts een zeer beperkte ingreep om die camera’s alsnog te richten op de woning en het erf van [gedaagden] . Dat is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagden] en onrechtmatig tegenover hem. [eisers] heeft ook geen rechtvaardiging gegeven voor die inbreuk. Het beveiligen van het terrein tegen onbevoegden kan ook door camera’s te plaatsen die niet op het erf van [gedaagden] uit kunnen kijken. Dat [eisers] een of meer camera’s gebruikt om toezicht te houden op het gebruik van het parkeerterrein door bezoekers (in verband met mogelijke aanrijdingen) is geen belang dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagden] rechtvaardigt. Dit betekent dat de vordering van [gedaagden] toewijsbaar is voor zover dit betreft deze drie camera’s. Aan die veroordeling zal de rechtbank een dwangsom verbinden die wordt gematigd en gemaximeerd als is te lezen in de beslissing.

3.28.

Over de camera die is bevestigd onder de dakgoot van de schuur (camera 4 op foto 12 van het proces-verbaal) en over de twee camera’s die zijn bevestigd op de hoek van de schuur (foto 13 van het proces-verbaal), is de rechtbank van oordeel dat deze niet onrechtmatig zijn. [gedaagden] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze camera’s zicht geven op het erf dan wel de woning van [gedaagden] . Ze maken geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagden] . Daarvoor hangen ze te laag. De camera die is gericht op de oprit geeft ook zicht op de schutting en coniferenhaag die naast de oprit staan en daarmee dus op het perceel van [gedaagden] . Van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagden] is echter geen sprake omdat [gedaagden] daar slechts zal komen als hij onderhoud wil plegen aan de schutting en/of coniferenhaag. Gelet op de beperkte ruimte tussen de schutting/coniferenhaag en de erfgrens, is voorzienbaar dat hij daarbij gebruik moet maken van het perceel van [eisers] . En dat gebruik moet hij vooraf aan [eisers] aankondigen.

3.29.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een algemeen verbod tot het plaatsen van camera’s die zijn gericht op het perceel van [gedaagden] . Het richten van een camera op het perceel van [gedaagden] is op zich immers niet onrechtmatig. Mogelijke onrechtmatigheid ontstaat pas indien er ook zicht op het perceel van [gedaagden] is en daarvan hoeft wegens de aanwezigheid van een erfafscheiding of het voornemen tot het plaatsen daarvan, in lang niet alle gevallen sprake van te zijn. Wel zal de rechtbank bepalen dat [eisers] bewijs moet leveren van het verwijderen van de bedoelde camera’s door aan (de advocaat van) [gedaagden] foto’s te verstrekken van de plekken waar die camera’s bevestigd waren.

3.30.

Over de camera’s op het perceel van [gedaagden] overweegt de rechtbank als volgt. Aan de voorkant van de woning bevinden zich twee beveiligingscamera’s en een video-deurbel. De twee beveiligingscamera’s geven uitzicht op de openbare weg. De rechtbank is van oordeel dat deze twee camera’s inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] . Immers, indien hij in de richting van het centrum van [woonplaats] gaat, zal hij altijd gefilmd worden. Dat [gedaagden] deze camera’s heeft opgehangen om zicht te houden op mogelijke kwaadwillenden die bij zijn woning en erf komen en/of als afschrikking is hiervoor geen rechtvaardiging. [gedaagden] moet deze twee camera’s daarom verwijderen. Aan deze veroordeling zal de rechtbank ook een dwangsom verbinden.

3.31.

De rechtbank zal de vordering voor zover deze betrekking heeft op de video-deurbel afwijzen. Voor de video-deurbel gaat de rechtbank ervan uit dat deze alleen filmt en opnamen maakt als er aangebeld wordt. Iets waaruit blijkt dat de deurbel continu opnamen maakt, heeft [eisers] niet aangevoerd. Mocht dat anders zijn en deze net als de andere twee camera’s continu opnamen maken, dan is dat ook onrechtmatig en moet [gedaagden] dit aanpassen. Ervan uitgaande dat de video-deurbel slechts opnamen maakt als er wordt aangebeld, is de rechtbank van oordeel dat dit geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] oplevert. Weliswaar is het mogelijk dat [eisers] op dat moment toevallig net voorbij komt, maar dat levert geen (relevante) inbreuk op zijn privacy.

3.32.

Van de andere camera’s op het perceel van [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat deze niet onrechtmatig zijn tegenover [eisers] omdat ze geen inbreuk opleveren op zijn persoonlijke levenssfeer. Van twee van die camera’s had [eisers] concreet aangevoerd waarom dat wel zo zou zijn, maar daar is de rechtbank het niet mee eens. Van de camera(’s) van [gedaagden] die vanaf zijn perceel staan gericht op de schutting en coniferenhaag naast de oprit heeft [eisers] aangevoerd dat zijn persoonlijke levenssfeer wordt aangetast omdat daarmee zicht is op hoge voertuigen die van zijn oprit gebruik maken. Daarvan is de rechtbank van oordeel dat dit kennelijk incidenteel gebeurt en dan in verband met de zakelijke activiteiten op het perceel van [eisers] . Dit levert geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] . Eén camera (zichtbaar op foto 19 van het proces-verbaal) zou zicht geven op de bovenkant van de ramen van de manege van [eisers] . Ook daarvan is de rechtbank van oordeel dat dit geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eisers] omdat, gelet op de hoogte van die ramen, aan de bovenkant van de ramen van de manege van [eisers] niets te zien is.

Ook hier ziet de rechtbank geen aanleiding een algemeen verbod op te nemen tot het plaatsen van camera’s die zijn gericht op het perceel van [eisers] . Het richten van een camera op het perceel van [eisers] is op zich immers niet onrechtmatig. Die onrechtmatigheid ontstaat in beginsel pas indien er ook zicht op het perceel van [eisers] is en daarvan hoeft wegens de aanwezigheid van een erfafscheiding of het voornemen tot het plaatsen daarvan, in lang niet alle gevallen sprake van te zijn.

Slotsom

3.33.

[gedaagden] maakt nog aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Hij heeft echter niet aangevoerd waarom hij daar aanspraak op zou hebben. Die vordering wordt afgewezen.

3.34.

Partijen zijn allebei op belangrijke onderdelen in het gelijk en in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4 De beslissing

De rechtbank

in conventie

4.1.

veroordeelt [gedaagden] binnen drie maanden na betekening van dit vonnis de huidige schutting aan de achterzijde op eigen kosten aan te passen tot een hoogte van twee meter en voor het overige mee te werken aan het plaatsen van een scheidsmuur op de erfgrens aan de achterzijde van zijn perceel 191, op gezamenlijke kosten van partijen,

4.2.

veroordeelt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de twee in rechtsoverweging 3.30 bedoelde camera’s te verwijderen en verwijderd te houden, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,

4.3.

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

4.4.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten betaalt,

4.5.

wijst af het meer of anders gevorderde,

in reconventie

4.6.

verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [gedaagden] (kadastraal

bekend als gemeente [gemeente] , sectie N, nummers 191 en 193) en het perceel van

[eisers] (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie N, nummer 333) vastligt

zoals omschreven in de grensreconstructies van het Kadaster van 2 september

2022 en 30 november 2023, zoals gehecht als productie 2 en productie 3 van [gedaagden] ,

4.7.

gebiedt [eisers] de brievenbus en het deel van het metalen draaihek die op het perceel van [gedaagden] aanwezig zijn binnen veertien dagen na betekening dit vonnis te verwijderen en geen zaken op het perceel van [gedaagden] te plaatsen,

4.8.

veroordeelt [eisers] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de in rechtsoverweging 3.27 bedoelde camera’s te verwijderen en deze verwijderd te houden en bepaalt dat [eisers] hiervan binnen die termijn schriftelijk bewijs aan [gedaagden] levert door het verstrekken van foto’s van de plek waar de betreffende camera’s waren bevestigd, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,

4.9.

verklaart deze beslissing voor de punten 4.7 en 4.8 uitvoerbaar bij voorraad,

4.10.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten betaalt,

4.11.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.