5.3.
De dringende reden die de wet eist voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is - voor de werkgever - omschreven in artikel 7:678 BW. In lid 1 van dit artikel is vermeld dat als dringende redenen beschouwd kunnen worden 'zodanige daden, eigenschappen, of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren'. Volgens vaste jurisprudentie dient het dan te gaan om een ontslaggrond die zodanig ernstig is dat zowel in objectieve zin, als in subjectieve zin van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met de werknemer nog voort te laten duren. Tevens dient de rechter bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag op staande voet alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en onderlinge samenhang, in aanmerking te nemen. Hierbij moeten de aard en de ernst van de dringende reden worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Relevant zijn de aard en de duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen van het ontslag.
5.3.1.
Bij een ontslag op staande voet geldt dat op de werkgever de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van de aanwezigheid van een geldige dringende reden, op grond waarvan het ontslag op staande voet is aangezegd. Het is derhalve, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, aan [B] om in het kader van deze procedure aannemelijk te maken dat zij[A] rechtsgeldig wegens een dringende reden heeft ontslagen, nu[A] dit betwist en zich op het standpunt stelt dat het ontslag nietig is.
5.3.2.
[B] heeft blijkens haar brief van 20 september 2013 aan het ontslag op staande voet de navolgende vier redenen ten grondslag gelegd:
-
[A] heeft gehandeld in strijd met de gedragscode (zoals genoemd in overweging 2.3), door sms-contact te hebben gehad met [C];
-
[A] heeft een leugenachtige verklaring afgelegd over de hoeveelheid sms-contacten die er zijn geweest tussen hem en [C];
-
seksueel misbruik door[A] van [C];
-
nog een geval van seksueel misbruik door [C] van een cliënte van [B].
5.3.3.
[B] heeft ter terechtzitting erkend dat voornoemde redenen in zijn geheel - en derhalve niet tevens ieder afzonderlijk - aan het gegeven ontslag ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt met zich dat alle vermeende gedragingen door [B] in het geheel bewezen moeten worden, wil de objectieve dringende reden, die aan het ontslag op staande voet ten gronde is gelegd, standhouden. Indien derhalve één van voornoemde gedragingen niet komt vast te staan, ontvalt daarmee de gehele grondslag van het ontslag op staande voet. De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
Ad a) gehandeld in strijd met de gedragscode
5.3.4.
Vast is komen te staan dat[A] gedurende in ieder geval twee weken
sms-contact heeft gehad met [C]. Met [B] is de voorzieningenrechter van oordeel dat[A] hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde gedragscode, zoals genoemd in overweging 2.3. In voornoemd artikel is bepaald dat de medewerker een scheiding dient aan te brengen tussen de persoonlijke situatie en de werksituatie. Dit betekent onder andere, aldus het artikel, dat er vanuit de privésituatie van de medewerker geen contacten mogen worden onderhouden met de cliënt, waarbij onder meer gedacht moet worden aan telefooncontact.
Het verweer van[A] dat hij enkel en alleen op de sms-berichten van [C] heeft gereageerd en vervolgens sms-contact heeft gehouden, vanwege bedreigingen aan zijn adres - wat daar verder ook van zij - doet hieraan geen afbreuk. Dit geldt te meer nu[A] geen verklaarbare reden heeft gegeven voor het feit dat hij [B] niet heeft ingelicht over de vermeende bedreigingen, althans niet terstond.
Ook het verweer van[A] dat [C] een voormalig cliënt betrof, kan - daargelaten of dit correct is - hem gelet op het bepaalde in artikel 10 van de gedragscode niet baten.
Ad b) afleggen leugenachtige verklaring
5.3.5.
Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk geworden dat[A] tijdens het gesprek op 26 augustus 2013 een verklaring heeft afgelegd over de hoeveelheid sms-contacten die er zijn geweest tussen hem en [C], die niet strookt met de werkelijkheid. Uit het gespreksverslag (overweging 2.6) dat door[A] is ondertekend en dus blijkbaar door hem akkoord is bevonden, valt immers op te maken dat[A] in het gesprek heeft aangegeven dat hij [C] één sms'je heeft gestuurd en wel op 25 augustus 2013. Blijkens het verslag heeft[A] toen niet gemeld dat hij (in ieder geval) al twee weken sms-contact met [C] had en evenmin de reden ter zake het contact, te weten de vermeende bedreigingen.
Ad c) seksueel misbruik door[A] van [C];
Ad d) seksueel misbruik door[A] van een cliënte van [B]
5.3.6.
In de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde gedragscode seksueel misbruik (overweging 2.4) is bepaald dat onder seksueel misbruik wordt verstaan elke seksuele handeling en seksueel (getint) contact tussen medewerkers en anderen, die op enige wijze verbonden zijn met [B] en cliënten van [B]. Daargelaten of seksueel getint sms-contact in strafrechtelijke zin (titel XIV Wetboek van Strafrecht) de kwalificatie seksueel misbruik oplevert, overweegt de voorzieningenrechter dat (vooralsnog) niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van de sms-berichten seksueel getint waren. [B] heeft dit weliswaar gesteld, maar zij heeft dit na de gemotiveerde betwisting ervan door[A] niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van sms-berichten tussen[A] en [C] waaruit de juistheid van haar stelling blijkt.
5.3.7.
Voor zover [B] heeft willen stellen dat er daadwerkelijk fysiek contact is geweest tussen[A] en [C] en wel op zo'n wijze dat dit seksueel misbruik heeft opgeleverd, overweegt de voorzieningenrechter dat zulks evenmin aannemelijk is geworden. [B] heeft hiertoe ook onvoldoende gesteld.
5.3.8.
Hetzelfde geldt voor de bewering dat[A] nog een andere cliënte van [B] heeft misbruikt. [B] heeft weliswaar bij monde van een bij haar in dienst zijnde gedragswetenschapper ter zitting verklaard dat een andere oud cliënte van [B] haar in vertrouwelijkheid heeft verteld dat[A] eind 2011 tijdens een nachtdienst gemeenschap met haar heeft gehad (in het computerhok), maar ook deze stelling is gemotiveerd betwist door[A]. Gesteld noch gebleken is dat [B][A] hierover zelf heeft gehoord. Sterker nog:[A] heeft onbetwist gesteld dat hem eerst bij ontslagbrief van 20 september 2013 te kennen is gegeven dat er sprake zou zijn van een tweede geval van seksueel misbruik gepleegd door[A].
5.3.9.
De enkele omstandigheid dat er een politieonderzoek naar[A] is ingesteld naar aanleiding van de door [C] en door de andere oud cliënte van [B] gedane aangiftes rechtvaardigt niet de conclusie dat[A] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik. Dit geldt te meer nu - zoals partijen zelf hebben verklaard ter terechtzitting - de onderzoeken door de politie naar deze zaken thans nog niet zijn afgerond. Een en ander nog daargelaten dat net als in het strafrecht, ook in het arbeidsrecht - en in het bijzonder bij de verlening van een ontslag op staande voet - het beginsel geldt dat moet worden verondersteld dat iemand aan enig (strafbaar) feit onschuldig is indien en zolang zijn schuld niet is komen vast te staan (de zogenoemde onschuldpresumptie). Alleen de strafrechtelijke verdenking is daarom in beginsel onvoldoende om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt óók voor ernstige delicten als waarvan[A] wordt beschuldigd, en klemt temeer bij feiten die zich slechts in aanwezigheid van dader en slachtoffer plegen af te spelen, zoals veelal bij zedendelicten het geval is.
Nu een kort geding zich niet leent voor (nadere) bewijslevering, kan bij deze stand van zaken in dit geschil in kort geding er niet van worden uitgegaan dat[A] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbuik van [C] dan wel enig andere oud cliënte van [B].
5.4.
Nu [B] er niet in is geslaagd alle redenen die zij in het geheel aan het gegeven ontslag ten grondslag heeft gelegd, te bewijzen, althans voldoende aannemelijk te maken, ontvalt daarmee de gehele grondslag aan het ontslag op staande voet. Dit betekent dat het ontslag op staande voet naar voorshands geoordeeld moet worden geen stand kan houden, nu[A] zich op de nietigheid daarvan heeft beroepen. De vordering tot betaling van het salaris vanaf 20 september 2013 tot aan het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen zal dan ook worden toegewezen.
wettelijke rente en wettelijke verhoging
5.5.
Nu [B] niet tijdig aan haar verplichting tot loondoorbetaling heeft voldaan, acht de voorzieningenrechter de vorderingen tot betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de voorzieningenrechter termen aanwezig acht om de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te matigen tot 10%.
5.6. [B] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van[A] vastgesteld als volgt:
- vast recht € 75,00
- explootkosten € 92,82
- salaris gemachtigde € 500,00 (2 punten x € 250,00)
Totaal € 667,82.