RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Zaak\rolnummer: 583696 CV EXPL 13-4443
Vonnis d.d. 12 september 2013
[naam]
,
wonende te (9651 AK) Kolham, aan de [adres],
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde mr. P.J.A. van Kleef, advocaat te Groningen,
[naam]
,
gevestigd te [plaatsnaam],
gedaagde, hierna [gedaagde] te noemen,
gemachtigde mr. J. Doornbos, advocaat te Groningen.
Op de bij dagvaarding nader omschreven gronden heeft [eiser] gevorderd [gedaagde] te veroordelen:
I. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen het loon (ad € 1.850,00 bruto per maand) verschuldigd vanaf 1 januari 2013 tot de datum waarop het dienstverband rechtsgeldig zou zijn geëindigd, te vermeerderen met de vakantietoeslag, alsmede wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat de betreffende loontermijnen opeisbaar zijn;
II. [eiser] zodra hij hersteld zal zijn binnen 24 uur na het in deze procedure te wijzen vonnis toe te laten tot het bedrijf, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
III. tot betaling van de kosten van de procedure.
[gedaagde] heeft een conclusie van antwoord genomen strekkende tot afwijzing van de vorderingen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2013, gelijktijdig met de behandeling van het door [gedaagde] geëntameerde voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Partijen ([gedaagde] deugdelijk vertegenwoordigd) en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis als genoemd onder punt II gewijzigd in die zin dat voor ‘herstel binnen 24 uur na het in deze procedure te wijzen’ ‘terugkeer in het tweede spoor’ dient te worden gelezen. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging zoals geformuleerd.
Het vonnis is (nader) bepaald op heden.
1 De feiten
1.1
[eiser], geboren op 16 april 1983, is op 1 april 2011 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [A] (hierna te noemen [A]) in de functie van ijzerwerker tegen een salaris van € 1.850,00 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing.
1.2
[A] heeft zich toegelegd op enerzijds scheepsbouw en anderzijds regulier constructiewerk en was gevestigd aan de [adres 1] te [plaatsnaam].
1.3
In de loop van het jaar 2011 heeft [A] het besluit genomen zich primair op staalconstructiewerkzaamheden te richten. Per 15 februari 2012 is de naam van de vennootschap formeel gewijzigd in [naam].
1.4
Op 12 maart 2012 is [gedaagde] opgericht door een tweetal voormalig werknemers van [A], te weten de heren [C] en [B]. [gedaagde] is gevestigd aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. De activiteiten van [gedaagde] zijn gericht op enerzijds de bouw van schepen en drijvend materiaal en anderzijds de reparatie en het onderhoud van schepen.
1.5
Een viertal medewerkers die eerst werkzaam waren bij [A] verrichten sedert maart en april 2012 krachtens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaamheden bij [gedaagde].
1.6
Eind juni 2012 is [eiser] benaderd door de heer [C] om in dienst te treden bij [gedaagde]. Op 1 juli 2012 is [eiser] krachtens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van ijzerwerker tegen een salaris van € 1.889,99 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is gesloten voor de duur van een half jaar en ziet op de periode 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing.
1.7
Op 24 juli 2012 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden tijdens het verrichten van zaagwerkzaamheden. [eiser] heeft daarbij een vinger verloren en het resterende deel van zijn hand is beschadigd geraakt. In verband met de ernst van het letsel was het niet mogelijk om te re-integreren bij [gedaagde]. Daarom is ingezet op het tweede spoor.
1.8
Op 21 augustus 2012 is [A] in staat van faillissement geraakt, welk faillissement op 21 mei 2013 bij gebrek aan actief is opgeheven.
1.9
In november 2012 heeft een adviseur van [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat zijn contract per 31 december 2012 af zou lopen en dat het niet zou worden verlengd. Bij brief d.d. 28 november 2012 heeft [eiser] de vernietigbaarheid daarvan ingeroepen omdat er volgens hem sprake is van een voorgezette arbeidsovereenkomst waarvoor opzegging noodzakelijk is. Bij brief d.d. 19 december 2012 heeft de gemachtigde van [eiser] gesteld dat er sprake is van overgang van onderneming dan wel opvolgend werkgeverschap en dat om die reden de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd.
1.11
Bij brief d.d. 29 december 2012 heeft [gedaagde] betwist dat er sprake is van overgang van onderneming dan wel opvolgend werkgeverschap.
1.12
Sinds 1 januari 2013 ontvangt [eiser] van het UWV een Ziektewetuitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon. Het UWV heeft de re-integratie-activiteiten ten behoeve van [eiser] op zich genomen.
3 De beoordeling
3.1
Om te beginnen behoeft beantwoording de vraag of [eiser] zich met vrucht op overgang van onderneming kan beroepen. De kantonrechter overweegt daaromtrent nader het volgende.
3.2
Krachtens artikel 7:663 BW gaan bij overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die voor de werkgever voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst met een in die onderneming werkzame werknemer over op de verkrijger.
3.3
Ingevolge artikel 7:662 BW dient onder overgang van onderneming te worden verstaan de overgang ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of splitsing van een economische eenheid die haar identiteit behoudt.
3.4
De vraag of er sprake is van overgang van onderneming, waaronder mede wordt verstaan een onderdeel van de onderneming, en derhalve van bedrijfsactiviteiten, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan het gaan om de overdracht van bedrijfsgebouwen, inventaris, bedrijfsmiddelen, klantenkring, vergunningen, kennis, goodwill etc.
3.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is overgang van onderneming in casu niet aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat er tussen [A] en [gedaagde], een initiatief van twee voormalige werknemers van [A], enigerlei overdracht heeft plaatsgevonden van de hiervoor onder 3.3 genoemde onderdelen. Voorts overweegt de kantonrechter in dit verband dat [gedaagde] een separate huurovereenkomst is aangegaan met betrekking tot het bedrijfspand aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Bovendien is zijdens [eiser] niet uit de verf gekomen dat [gedaagde] een contract met betrekking tot de bouw van de duwboot [naam] in opdracht van [naam] van [A] heeft overgenomen. Dat oud collega’s van [B] en [C] er vanaf maart 2012 kennelijk voor hebben gekozen het zinkende schip van [A] te verlaten maakt het oordeel, dat hier niet kan worden gesproken van overgang van onderneming, niet anders. De kantonrechter vindt steun voor zijn oordeel in het feit dat de curator in het faillissement van [A] kennelijk geen aanleiding heeft gezien ter zake bij [gedaagde] om opheldering te vragen dan wel om anderszins actie jegens haar te ondernemen.
3.6
Thans verdient bespreking de vraag of [eiser] zich op goede gronden heeft beroepen op opvolgend werkgeverschap. De kantonrechter overweegt ter zake het volgende.
3.7
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ingevolge artikel 7:667 lid 1 BW na ommekomst van de overeengekomen duur van rechtswege eindigt. Met ander woorden, in een dergelijke situatie is opzegging van de arbeidsovereenkomst conform de regelen der kunst - ontslagvergunning - niet nodig voor de beëindiging daarvan. De werknemer geniet derhalve geen ontslagbescherming, ook niet als hij ziek is.
3.8
Voormeld uitgangspunt lijdt uitzondering indien zich een situatie als bedoeld in artikel 7:667 lid 4 en 5 BW (Ragetlie-regeling) voordoet. [eiser] heeft zich subsidiair op die uitzondering beroepen. De kantonrechter volgt hem daarin niet.
3.9
De omstandigheid dat [eiser] na indiensttreding bij [gedaagde] dezelfde werkzaamheden als ijzervlechter is blijven verrichten voor dezelfde klant(en) als hij voorheen bij [A] uitvoerde is ingevolge de heersende jurisprudentie (onder meer HR: 2012:BV9603, 11-05-2012) onvoldoende om opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW aan te nemen. Zulks klemt te meer nu gesteld noch gebleken is dat er enige zakelijke en/of juridische band bestond tussen [A] en [gedaagde]. De kantonrechter verwijst in dat verband tevens naar hetgeen hiervoor in het kader van de gestelde overgang van onderneming is overwogen en vindt steun voor zijn oordeel, dat van opvolgend werkgeverschap niet kan worden gesproken, in het feit dat ook het UWV kennelijk geen aanleiding heeft gezien [gedaagde] op een re-integratieverplichting jegens [eiser] aan te spreken dan wel aan haar een loonsanctie op te leggen.
3.10
Ook los van hetgeen hiervoor is overwogen kan [eiser] zich niet met succes op opvolgend werkgeverschap beroepen, aangezien het ervoor moet worden gehouden dat hij de dienstbetrekking met [A] rechtsgeldig heeft opgezegd, althans dat die dienstbetrekking op zijn initiatief met wederzijds goedvinden is geëindigd, zodat hij geen ontslagbescherming meer behoeft.
3.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
3.12
Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 300,00 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Fokkema, kantonrechter, en op 12 september 2013 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.