Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ4554

Rechtbank Noord-Nederland
14-03-2013
18-03-2013
AWB LEE 12/2356
Bestuursrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en schorsing geldigheid rijbewijs voor alle categorieën tot de dag waarop het besluit omtrent de geschiktheid wordt genomen.

Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarden van art. 6, lid 1, aanhef en onder c, van de RMRG is voldaan, in die zin dat sprake is van vier overtredingen binnen vijf jaar.

Betrokkene betoogt dat de aanhoudingen op 2 december 2011 om 22.17 uur en 3 december 2011 om 00.49 uur als één overtreding aangemerkt dienen te worden, waardoor niet aan de voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. Betrokkene heeft in dit kader een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM, 10 februari 2009, LJN: BI6882). Betrokkene betoogt dat het EHRM in dit arrest heeft geoordeeld dat bij de vraag wat bezien moet worden als één feit het moet gaan om objectief identieke feiten of feiten die wezenlijk dezelfde zijn. Betrokkene stelt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.

De Rb. stelt vast dat het arrest van het EHRM is gewezen in een zaak die is gevoerd in het kader van de uitleg van art. 4 van het Zevende protocol, het beginsel ‘ne bis in idem’. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat het de vervolging/bestraffing verbiedt van een tweede overtreding die voortvloeit uit dezelfde feiten of wezenlijk dezelfde feiten. De overwegingen van het EHRM dienen naar het oordeel van de Rb. dan ook in dit licht begrepen te worden. De invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ is dus gegeven in de context van het beginsel ‘ne bis in idem’. Dit beginsel is eveneens van toepassing in het bestuursrecht, maar in die situatie dient sprake te zijn van samenlopende boetebesluiten van afzonderlijke bestuursorganen ten aanzien van hetzelfde feit dan wel samenloop van een boetebesluit en een strafvervolging. Nu daar in de onderhavige zaak geen sprake van is, is de Rb. van oordeel dat de door betrokkene gewenste toepassing van het arrest van het ERHM waar het gaat om de invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ niet gevolgd kan worden. In de onderhavige procedure dient uit te worden gegaan van de bestuursrechtelijke regeling zoals deze is opgenomen in de Wvw 1994 en de RMRG.

De Rb. is van oordeel dat art. 6, lid 1, aanhef en onder c, van de RMRG geen ruimte biedt om het betoog van betrokkene te volgen. Geconcludeerd moet worden dat betrokkene binnen een periode van vijf jaar viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van art. 8, lid 1, 2 of 3 van de Wvw 1994. Het CBR was dan ook gehouden betrokkene te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.

Rechtspraak.nl
Jwr 2013/57

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht

Locatie Leeuwarden

procedurenummer: AWB LEE 12/2356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2013 in de zaak tussen

[naam],

wonende te [woonplaats],

eiser (hierna: [X])

(gemachtigde: mr. D.F.W. Schalkwijk),

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

verweerder (hierna: het CBR)

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2012 (het primaire besluit) heeft het CBR [X] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.

Bij besluit van 31 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van [X] ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [X] beroep aangetekend.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 22 januari 2013. [X] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het CBR is genoemde gemachtigde verschenen.

De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Het CBR heeft het bestreden besluit gebaseerd op een proces-verbaal van 13 april 2012 en een schriftelijke mededeling van 17 april 2012 van de politie Fryslân. In de mededeling is opgenomen dat ten aanzien van [X] binnen een periode van vijf jaar tenminste viermaal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). De overtredingen hebben plaats-gevonden op 13 april 2012, 3 december 2011, 2 december 2011 en 12 november 2011, waarbij het ademalcoholgehalte is vastgesteld op respectievelijk 120 ug/l, 210 ug/l, 135 ug/l en 205 ug/l.

2. Het bestreden besluit betreft de handhaving van de aan [X] opgelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en van de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.

3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wvw 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 130, derde lid, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

3.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de RMRG) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet.

3.4. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Wvw 1994 is het, in afwijking van het tweede lid, de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.

4.1. [X] heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het CBR hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen.

4.2. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) overweegt de rechtbank dat van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier niet voor. In zijn bezwaarschrift had [X] gemotiveerd betwist dat niet was voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 6 van de RMRG, in die zin dat geen sprake is geweest van vier overtredingen. Door van het horen af te zien, heeft het CBR [X] de mogelijkheid ontnomen om deze stelling nader toe te lichten. Het CBR heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het horen mocht worden afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het betoog van [X] slaagt.

4.3. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [X] in beroep ter zitting zijn standpunt met het CBR heeft kunnen uitwisselen.

5.1. De rechtbank stelt voorop dat het CBR het bestreden besluit terecht heeft gebaseerd op de RMRG zoals deze gold voorafgaand aan 1 december 2011. Het onder 3.4 weergegeven artikel van deze (oude) regeling is dan ook van toepassing.

5.2. Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RMRG is voldaan, in die zin dat sprake is van vier overtredingen binnen vijf jaar.

5.3. [X] betoogt dat de aanhoudingen op 2 december 2011 om 22.17 uur en 3 december 2011 om 00.49 uur als één overtreding aangemerkt dienen te worden, waardoor niet aan de voorwaarden van genoemd artikel is voldaan. [X] heeft in dit kader een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM, 10 februari 2009, LJN: BI6882). [X] betoogt dat het EHRM in dit arrest heeft geoordeeld dat bij de vraag wat bezien moet worden als één feit het moet gaan om objectief identieke feiten of feiten die wezenlijk dezelfde zijn. [X] stelt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.

5.4. Het CBR stelt zich op het standpunt dat op 2 en 3 december 2011 sprake is van twee aanhoudingen op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Dat tussen de beide aanhoudingen slechts een tijdsverloop van circa twee uur heeft plaatsgevonden doet hier volgens het CBR niet aan af. Dat het ademalcoholgehalte is afgenomen en dat de ene aanhouding zou voortvloeien uit de andere doet ook geen afbreuk aan het feit dat sprake is van twee aanhoudingen.

5.5. De rechtbank stelt vast dat het arrest van het EHRM is gewezen in een zaak die is gevoerd in het kader van de uitleg van artikel 4 van het Zevende protocol, het beginsel ‘ne bis in idem’. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat het de vervolging/bestraffing verbiedt van een tweede overtreding die voortvloeit uit dezelfde feiten of wezenlijk dezelfde feiten. De overwegingen van het EHRM dienen naar het oordeel van de rechtbank dan ook in dit licht begrepen te worden. De invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ is dus gegeven in de context van het beginsel ‘ne bis in idem’. Dit beginsel is eveneens van toepassing in het bestuursrecht, maar in die situatie dient sprake te zijn van samenlopende boetebesluiten van afzonderlijke bestuursorganen ten aanzien van hetzelfde feit dan wel samenloop van een boetebesluit en een strafvervolging. Nu daar in de onderhavige zaak geen sprake van is, is de rechtbank van oordeel dat de door [X] gewenste toepassing van het arrest van het ERHM waar het gaat om de invulling van het begrip ‘hetzelfde feit’ niet gevolgd kan worden. In de onderhavige procedure dient uit te worden gegaan van de bestuursrechtelijke regeling zoals deze is opgenomen in de Wvw 1994 en de RMRG.

5.6. De rechtbank is van oordeel dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de RMRG geen ruimte biedt om het betoog van [X] te volgen. Geconcludeerd moet worden dat [X] binnen een periode van vijf jaar viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Het CBR was dan ook gehouden [X] te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën te schorsen tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.

6. Het beroep van [X] is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het CBR aan [X] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt het CBR in de door [X] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan [X] te vergoeden;

- veroordeelt het CBR in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00.

Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.