Partijen twisten vooreerst en bovenal over de vraag of [eiser] aldus zijn verjaarde vorderingen (vast staat immers dat zowel de verval- en verjaringstermijn voor een vordering uit de WGBLA, alsook de verjaringstermijn voor een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag is verstreken) via een -volgens UWV verboden- omweg alsnog kan “binnenhalen”.
Beide partijen beroepen zich voor hun gelijk onder meer op het Pratt & Whitney-arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999 (LJN AA3818).
In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat “de enkele omstandigheid dat een gedraging schending van een contractuele norm oplevert, nog niet mee brengt dat deze gedraging niet tevens als een onrechtmatige daad jegens de wederpartij kan worden aangemerkt. Of dit al dan niet het geval is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de geschonden norm, de aard van de gedraging en de verdere omstandigheden van het geval.”
De kantonrechter verstaat dit arrest aldus, dat naar het oordeel van de Hoge Raad samenloop mogelijk is van -in dat geval- onrechtmatige daad en kennelijk onredelijk ontslag, wanneer de verweten gedraging, die schending van een contractuele norm oplevert, ook los daarvan als onrechtmatig handelen kan worden gekwalificeerd en aldus een zelfstandige grondslag vormt voor een vordering uit onrechtmatige daad. Alsdan kan op die grondslag schadevergoeding worden gevorderd, zelfs indien de verjaringstermijn van de meer specifieke arbeidsrechtelijke bepaling reeds is verstreken, omdat de wetgever voor de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen die korte verjaringstermijn niet heeft opgenomen.
Het voorgaande brengt met zich dat de door [eiser] aan UWV verweten gedragingen zelfstandig moeten worden getoetst aan de hand van de door hem gestelde grondslag, daarbij rekening houdend met de aard van de gedragingen, de strekking van de geschonden norm en alle overige omstandigheden van het geval.