RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 3478077 \ CV EXPL 14-8896
vonnis van de kantonrechter van 29 april 2015
de maatschap
DIERENARTSENPRAKTIJK HARDENBERG-GRAMSBERGEN-DEDEMSVAART,
hierna te noemen: de Dierenartsenpraktijk,
gevestigd te Heemserveen,
eisende partij,
gemachtigde: mr. N.P.M. Haas,
[gedaagde],
hierna te noemen: [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.J.G. Peters.
2 De feiten
2.1.
De Dierenartsenpraktijk heeft vestigingen te Hardenberg, Dedemsvaart, Uelsen (Duitsland) en Wilsum (Duitsland) en houdt zich bezig met de uitoefening van een praktijk in de diergeneeskunde.
2.2.
[gedaagde], dierenarts van beroep, is met ingang van 17 januari 2000 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van de Dierenartsenpraktijk, de maatschap van de heren [dierenarts 1] en [dierenarts 2], dierenartsen te Dedemsvaart. [gedaagde] richtte zich bij haar werkzaamheden op de kleine huisdierenpraktijk.
2.3.
Op 18 maart 2010 is de praktijk van dierenartsen [dierenarts 1] en [dierenarts 2] gefuseerd met de dierenartspraktijk te Hardenberg. [dierenarts 2] werd toen één van de maten van (thans) de Dierenartsenpraktijk. Na de fusie bleef [gedaagde] werkzaam als dierenarts te Dedemsvaart. In haar werkzaamheden aldaar werd zij bijgestaan door een aantal assistentes.
2.4.
Tussen de Dierenartsenpraktijk en [gedaagde] is in de loop van 2010 een verschil van inzicht ontstaan over hun samenwerking. In verband daarmee heeft de Dierenartsenpraktijk [gedaagde] bij brief van 22 november 2010 een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. In deze brief meldt de Dierenartspraktijk onder meer:
"(…) Naast voorgaande is er regelmatig met jou gesproken over jouw arbeidsovereenkomst. Wij maken gebruik van een uniforme arbeidsovereenkomst en uniforme arbeidsvoorwaarden voor de betreffende beroepsgroep. Jij bent het in hoofdzaak niet eens met het concurrentiebeding wat hierin is opgenomen. Jij wilt de mogelijkheid hebben om bij een naburige praktijk te werken als het bij ons niet zou bevallen. De overeenkomst is daarom tot op heden nog niet getekend. (…)"
2.5.
De toenmalige gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief van 10 december 2010 namens [gedaagde] gereageerd op het beëindigingsvoorstel van de Dierenartsenpraktijk. In deze brief wordt onder meer gemeld:
"(…) Cliënte erkent dat zij moeite heeft met het ondertekenen van het concurrentiebeding. Het feit dat cliënte dit beding niet wil ondertekenen is m.i. heel begrijpelijk. Cliënte is al sinds 1 januari 2000 in dienst van de (rechtsvoorganger van de) maatschap en heeft nooit een concurrentiebeding gehad. Niet valt in te zien waarom zij dan nu een dergelijk beding zou ondertekenen. Dit zou immers een achteruitgang voor haar betekenen.
Het is dan ook alleszins legitiem dat cliënte de arbeidsovereenkomst met daarin opgenomen het concurrentiebeding niet heeft ondertekend. (…)"
2.6.
Hierop is gereageerd door de (toenmalige) gemachtigde van de Dierenartsenpraktijk bij brief aan de gemachtigde van [gedaagde] van 22 december 2010. In deze brief wordt onder meer gemeld:
"(…) 4. Cliënte kan zich voorstellen dat [gedaagde] een compensatie wenst voor de gevolgen van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Echter de genoemde kantonrechtersformule (c=1) alsook de voorgestelde ontbindingsvergoeding van € 32.290,50 vindt cliënte absoluut geen passende compensatie en zelfs buiten proporties in deze situatie. In dat kader is cliënte naast de genoemde vrijstelling bereid om een ontbindingsvergoeding aan uw cliënte te voldoen ten bedrage van € 15.000,- bruto. Cliënte wenst een restrictie aan deze ontbindingsvergoeding te verbinden. Zij gaat ervan uit dat [gedaagde], gedurende 12 maanden na beëindiging, niet actief en/of passief klanten van Dierenartsenpraktijk Hardenberg-Gramsbergen-Dedemsvaart benaderd om haar diensten en/of diensten van haar toekomstige werkgever aan deze klanten aan te bieden. Voorts wenst cliënte dat [gedaagde] zich niet vestigt in de plaatsen Hardenberg, Gramsbergen of Dedemsvaart, dit geldt zowel als zelfstandige als in dienstverband. (…)"
2.7.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief aan de gemachtigde van de Dierenartsenpraktijk van 23 december 2010 gereageerd en in die brief onder meer gemeld:
"(…) Het zal u bekend zijn dat de belangrijkste reden waarom uw cliënte tot een einde van het dienstverband met cliënte wenst te komen is dat cliënte niet bereid is een concurrentiebeding te tekenen. Het is dan vervolgens niet echt realistisch om te veronderstellen dat cliënte in een overeenkomst die leidt tot het einde van haar arbeidsovereenkomst wél een dergelijk beding zou willen tekenen.
Namens cliënte geef ik daarom - nogmaals - aan dat zij niet tijdens en ook niet bij de beëindiging van haar dienstverband een concurrentiebeding of een andere beperkende bepaling zal ondertekenen. Dit zou cliënte immers ernstig schaden in haar toekomstmogelijkheden. Cliënte is dierenarts en is woonachtig in de regio. Cliënte heeft geen behoefte om te verhuizen. Ook wenst cliënte dierenarts te blijven. Als zij een andere werkkring zal zoeken zal dat daarom al snel in de buurt van uw cliënte zijn. (…)"
2.8.
Uiteindelijk hebben partijen op 29 december 2010 een beëindigingsovereenkomst gesloten, welke - voor zover van belang - het volgende bepaalt:
1. De arbeidsovereenkomst tussen partijen zal per 1 maart 2011 met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
(…)
4. Aan werknemer wordt een beëindigingsvergoeding betaald van € 16.000,- bruto. Daarnaast wordt één maandsalaris betaald voor het niet volledig in acht nemen van de opzegtermijn, zijnde € 5.381,76 bruto. De totale beëindigingsvergoeding bedraagt derhalve
€ 21.381,76 bruto. De beëindigingsvergoeding wordt voor 15 maart 2011 uitbetaald.
(...)
9. Deze overeenkomst is een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De artikelen 7:900 tot en met 7:906 BW zijn derhalve van toepassing.
In de beëindigingsovereenkomst is geen concurrentiebeding opgenomen.
2.9.
[gedaagde] heeft in maart 2011 in Dedemsvaart en omgeving flyers verspreid over de opening van een eigen dierenartspraktijk in Dedemsvaart. Daarnaast heeft zij in de plaatselijke krant geadverteerd.
2.10.
[gedaagde] exploiteert sinds 1 april 2011 een eigen dierenartspraktijk in Dedemsvaart. Per die datum is assistente [assistente], die voorheen in dezelfde functie werkzaam was bij de Dierenartsenpraktijk, bij [gedaagde] in dienst getreden. Sinds 1 januari 2014 werkt [assistente] overigens weer bij de Dierenartsenpraktijk.
2.11.
De advocaat van de Dierenartsenpraktijk heeft bij brief van 14 maart 2014 namens zijn cliënte de partiële vernietigbaarheid van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen wegens dwaling, voor zover het betreft de verplichting van Dierartsenpraktijk tot betaling aan [gedaagde] van de beëindigingsvergoeding van € 21.381,76.
4 Het standpunt van de Dierenartsenpraktijk
4.1.
De Dierenartsenpraktijk legt aan haar vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag.
4.2.
De Dierenartsenpraktijk stelt dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst met [gedaagde] op 29 december 2010. Zij had toen een onjuiste voorstelling van zaken. Bij een juiste voorstelling van zaken zou de beëindigingsovereenkomst niet zijn gesloten. Allereerst beroept de Dierenartsenpraktijk zich in dit verband op artikel 6:228 lid 1 sub b BW. Daartoe voert zij het volgende aan. [gedaagde] heeft voorafgaand aan voormelde totstandkoming nagelaten om de Dierenartsenpraktijk te informeren over het feit dat zij per 1 april 2011 een eigen praktijk in Dedemsvaart zou starten, althans dat zij vergevorderde plannen had om met een dergelijke praktijk te starten. [gedaagde] wist uit de gesprekken met de Dierenartsenpraktijk dat het voor laatstgenoemde bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst cruciaal was dat [gedaagde] géén eigen dierenartspraktijk in Dedemsvaart zou beginnen. Slechts onder die voorwaarde was de Dierenartsenpraktijk bereid om haar een beëindigingsvergoeding te betalen. Onder deze omstandigheden rustte volgens de Dierenartsenpraktijk op [gedaagde] een rechtsplicht om de Dierenartspraktijk vóór de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst in te lichten over haar plannen met betrekking tot het vestigen van haar eigen dierenartspraktijk te Dedemsvaart. De Dierenartsenpraktijk beroept zich daarnaast op artikel 6:228 lid 1 sub a BW. Het feit dat de Dierenartsenpraktijk een onjuiste voorstelling van zaken had bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst, was namelijk ook te wijten aan inlichtingen van de zijde van [gedaagde]. [gedaagde] had immers in november 2010 - toen over een concurrentiebeding werd gesproken - duidelijk aangegeven dat de zorg van de Dierenartsenpraktijk dat zij een eigen praktijk in Dedemsvaart zou starten ongegrond was. De Dierenartsenpraktijk behoefde zich daarover volgens haar geen zorgen te maken. Hiermee heeft [gedaagde] de Dierenartsenpraktijk willens en wetens onjuist voorgelicht. Vanwege voormelde dwaling heeft de Dierenartsenpraktijk de met [gedaagde] gesloten beëindigingsovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk vernietigd. Als gevolg daarvan is er - achteraf - geen rechtsgrond meer voor de aan [gedaagde] betaalde beëindigingsvergoeding; deze is onverschuldigd betaald en dient dan ook door [gedaagde] te worden terugbetaald. De Dierenartsenpraktijk verzoekt om de buitengerechtelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomst hiertoe te beperken en deze overeenkomst voor het overige in stand te laten. Subsidiair beroept de Dierenartsenpraktijk zich in dezen op artikel 6:230 lid 2 BW en verzoekt zij op die basis om de gevolgen van de beëindigingsovereenkomst te wijzigen, in die zin dat de te betalen vergoeding tot nihil wordt verminderd.
4.3.
[gedaagde] heeft onrechtmatig jegens de Dierenartsenpraktijk gehandeld, nu zij in Dedemsvaart een concurrerende onderneming is gestart, terwijl (i) [gedaagde] gedurende meer dan tien jaar werkzaam is geweest bij (de rechtsvoorganger van) de Dierenartsenpraktijk, (ii) [gedaagde] de Dierenartsenpraktijk onjuist heeft geïnformeerd door ten onrechte aan te geven dat zij niet voornemens was om na het einde van dienstverband als dierenarts in Dedemsvaart aan de slag te gaan, (iii) [gedaagde] in de laatste fase van haar dienstverband klantgegevens heeft meegenomen ten behoeve van de op te starten praktijk, (iv) [gedaagde] nog tijdens haar dienstverband een medewerkster van de Dierenartsenpraktijk met succes heeft overgehaald om haar arbeidsovereenkomst op te zeggen en bij [gedaagde] in dienst te treden, (v) [gedaagde] vóór en na 1 april 2011, met behulp van kennis en informatie waarover zij uit hoofde van het dienstverband met de Dierenartsenpraktijk beschikte, klanten van de Dierenartsenpraktijk heeft overgehaald om hun zakelijke relatie met laatstgenoemde stop te zetten en over te stappen naar [gedaagde], (vi) dit alles terwijl [gedaagde] hét gezicht van de Dierenartsenpraktijk in Dedemsvaart was, zodat de Dierenartsenpraktijk, naar [gedaagde] wist, kwetsbaar was. Aldus heeft [gedaagde] een jegens de Dierenartsenpraktijk in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm geschonden. De Dierenartsenpraktijk heeft grote schade geleden als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen, in de vorm van een sterk gedaalde omzet. In de eerste maand waarin de dierenartspraktijk van [gedaagde] was geopend, kelderde de omzet van de Dierenartsenpraktijk in Dedemsvaart al met de helft. Vele klanten van de Dierenartsenpraktijk zijn naar de praktijk van [gedaagde] overgestapt. De exacte hoogte van de schade is nu nog niet te bepalen en dient in een schadestaatprocedure nader te worden vastgesteld, aldus de Dierenartsenpraktijk.
6 De beoordeling van het geschil
6.1.
Ten aanzien van de door de Dierenartsenpraktijk ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomst wegens dwaling overweegt de kantonrechter als volgt.
6.2.
De kantonrechter stelt voorop dat de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst als een vaststellingsovereenkomst in de zin der wet (artikel 7:900 BW) moet worden aangemerkt. Bij een dergelijke overeenkomst binden partijen, ter beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, in dit geval met betrekking tot de afwikkeling van de tussen de Dierenartsenpraktijk en [gedaagde] bestaande arbeidsovereenkomst.
6.3.
Ingevolge artikel 6:228 lid 1 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, voor zover in dezen van belang, vernietigbaar (i) indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou zijn gesloten (lid 1 sub a) of (ii) indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (lid 1 sub b). Lid 2 van genoemd wetsartikel bepaalt vervolgens dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Daarbij kan ook meewegen dat de dwalende bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is bijgestaan door een jurist (vgl. HR 29 september 1995, NJ 1998, 81).
6.4.
Bij een vaststellingsovereenkomst is een beroep op dwaling ook mogelijk, zij het dat de rechter met de aanvaarding van een dergelijk beroep terughoudend dient om te gaan. Partijen kunnen geen beroep op dwaling doen ter zake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (vgl. HR 15 november 1985, NJ 1986, 228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling mogelijk wel gerechtvaardigd. Dit geldt in het bijzonder indien sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling als gevolg van een onjuiste inlichting of een geschonden mededelingsplicht (vgl. HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129).
6.5.
Het door de Dierenartsenpraktijk gedane beroep op dwaling kan naar het oordeel van de kantonrechter om meerdere redenen geen doel treffen.
6.6.
De kantonrechter acht de stelling van de Dierenartsenpraktijk dat zij bij het sluiten van de beëindigingsovereenkomst een onjuiste voorstelling van zaken had niet aannemelijk. In de correspondentie die aan de beëindigingsovereenkomst vooraf is gegaan, had [gedaagde] een en andermaal geweigerd om akkoord te gaan met het aangaan van een concurrentiebeding, waarbij ook de plaatsen waarvoor een eventueel concurrentiebeding - in de visie van de Dierenartsenpraktijk - zou moeten gelden concreet de revue zijn gepasseerd. Nu het door de Dierenartsenpraktijk gewenste concurrentiebeding uitbleef, had zij vóór het aangaan van de beëindigingsovereenkomst moeten beseffen dat de mogelijkheid openbleef dat [gedaagde] zich als dierenarts in Dedemsvaart of (nabije) omgeving zou gaan vestigen.
De stelling van de Dierenartsenpraktijk dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de beëindigingsovereenkomst heeft gezegd dat de Dierenartsenpraktijk zich geen zorgen hoefde te maken dat zij zich als dierenarts te Dedemsvaart zou vestigen, of woorden van gelijke strekking, is door [gedaagde] uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist en door de Dierenartsenpraktijk ook niet nader onderbouwd. Zo zijn er bijvoorbeeld geen verklaringen van betrokkenen overgelegd die deze toezegging zouden kunnen staven. Aan verdere bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Daarnaast acht de kantonrechter een dergelijke toezegging ook niet bepaald waarschijnlijk, gelet op de hiervoor reeds aangehaalde correspondentie, waaruit een tegengestelde houding van [gedaagde] blijkt.
Zou [gedaagde] een dergelijke toezegging wél hebben gedaan, dan had het naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden alleszins voor de hand gelegen dat deze toezegging vervolgens in de beëindigingsovereenkomst was neergelegd, gelet op het grote belang dat de Dierenartsenpraktijk daar kennelijk aan hechtte.
Zo [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst al plannen had om een eigen dierenartspraktijk in Dedemsvaart te beginnen, dan levert ook dat in het licht van het voorgaande geen dwaling op aan de zijde van de Dierenartsenpraktijk.
6.7.
Voorts is de kantonrechter van oordeel dat, zo de Dierenartsenpraktijk bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst al zou hebben gedwaald, deze dwaling in verband met de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval voor haar rekening dient te blijven. In de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst hebben zij ter finale afwikkeling van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst een aantal afspraken gemaakt. In de beëindigingsovereenkomst is géén concurrentiebeding voor [gedaagde] opgenomen, dat haar na afloop van het dienstverband in zekere mate zou beperken elders werkzaam te zijn. De kantonrechter stelt vast, zoals hiervoor reeds overwogen, dat in de correspondentie die (de gemachtigden van) partijen voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst hebben gevoerd nadrukkelijk is gesproken over het aangaan van een concurrentiebeding en waarbij [gedaagde] uitdrukkelijk heeft aangegeven niet bereid te zijn om op de daartoe strekkende wens van de Dierenartsenpraktijk in te gaan. Er is zelfs concreet besproken in welke plaatsen de Dierenartsenpraktijk [gedaagde] niet als dierenarts aan de slag wilde zien gaan, waaronder Dedemsvaart, waarop [gedaagde] heeft geantwoord dat een nieuwe werkkring al snel in de buurt van de Dierenartsenpraktijk zal zijn. De Dierenartsenpraktijk was er derhalve voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst reeds uitdrukkelijk mee bekend dat [gedaagde] zich niet wilde binden aan een geografische beperking van haar toekomstige werkzaamheden als dierenarts. Tegen deze achtergrond had het naar het oordeel van de kantonrechter zonder meer op de weg van de Dierenartsenpraktijk gelegen om, indien zij niet wenste dat [gedaagde] als dierenarts in Dedemsvaart aan de slag zou gaan, een daartoe strekkend beding in de beëindigingsovereenkomst te laten opnemen. Geconstateerd moet worden dat zulks niet is gebeurd. De Dierenartsenpraktijk is ondanks de afwezigheid van een dergelijk beding akkoord gegaan met de beëindigingsovereenkomst, op grond waarvan zij aan [gedaagde] een beëindigingsvergoeding diende te betalen. Die omstandigheid komt voor haar eigen rekening en risico. De kantonrechter acht daarbij ook van belang dat de Dierenartsenpraktijk in de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst door een jurist is bijgestaan.
6.8.
Dit alles zo zijnde, faalt het door de Dierenartsenpraktijk gedane beroep op dwaling. De door haar ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomst heeft dan ook geen doel getroffen. De vorderingen sub I. en II. dienen derhalve te worden afgewezen.
6.9.
Bij gebreke van een concurrentiebeding staat het een werknemer in beginsel vrij om zich na afloop van zijn arbeidsovereenkomst in vrije concurrentie met zijn voormalige werkgever te begeven, ook wanneer die daarvan nadeel ondervindt. Bijkomende omstandigheden kunnen evenwel ertoe leiden dat handelingen van een voormalige werknemer als onrechtmatige concurrentie moeten worden beschouwd. Leidend in dezen is het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1955 (NJ 1956, 157), waaruit volgt dat van onrechtmatige concurrentie als hiervoor bedoeld sprake is als is voldaan aan een drietal vereisten, te weten:
a) het stelselmatig en substantieel afbreken van b) het duurzame bedrijfsdebiet van de voormalige werkgever, dat de voormalige werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst heeft meehelpen opbouwen c) met de hulpmiddelen die hij daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg.
Van ongeoorloofde concurrentie kan dus sprake zijn, wanneer de voormalig werknemer met behulp van vertrouwelijke informatie van zijn voormalige werkgever duurzame relaties van die werkgever benadert en aldus afbreuk doet aan het bedrijfsdebiet van die voormalige werkgever, daarbij gebruikmakend van de know-how en/of de goodwill die hij bij diezelfde werkgever heeft verkregen. De vraag of een dergelijke handelwijze in een concreet geval onrechtmatig is, hangt onder meer af van de wijze waarop en de mate waarin zij plaatsvindt (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10 februari 2015, ECLI:NL:GHARL 2015:850).
6.10.
De kantonrechter overweegt tegen deze achtergrond dat het enkele feit dat [gedaagde] in Dedemsvaart, de plaats waar zij voorheen werkzaam was als dierenarts voor de Dierenartsenpraktijk, na afloop van het dienstverband, een eigen dierenartspraktijk is begonnen, niet onrechtmatig is jegens de Dierenartsenpraktijk. In beginsel is een dergelijke concurrentie geoorloofd. Onderzocht dient vervolgens te worden of sprake is van bijkomende omstandigheden als hiervoor onder 6.8. bedoeld, die deze concurrentie onrechtmatig zouden maken. De kantonrechter is van oordeel dat indien, zoals de Dierenartsenpraktijk gemotiveerd stelt, [gedaagde] met gebruikmaking van (bedrijfsvertrouwelijke) kennis en informatie waarover zij uit hoofde van haar dienstverband met de Dierenartsenpraktijk beschikte, stelselmatig en structureel duurzame relaties van de Dierenartsenpraktijk zou hebben benaderd om hun relatie met de Dierenartsenpraktijk stop te zetten en om over te stappen naar de eigen dierenartspraktijk van [gedaagde] te Dedemsvaart, dit onrechtmatig is jegens de Dierenartsenpraktijk. Nu [gedaagde] deze stelling echter gemotiveerd heeft betwist, dient de Dierenartsenpraktijk haar stelling te bewijzen. Overeenkomstig het gedane bewijsaanbod zal de Dierenartsenpraktijk tot dit bewijs worden toegelaten.
6.11.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de bewijslevering.
BESLISSING
De kantonrechter:
1. laat de Dierenartsenpraktijk toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] met gebruikmaking van (bedrijfsvertrouwelijke) kennis en informatie waarover zij uit hoofde van haar dienstverband met de Dierenartsenpraktijk beschikte, stelselmatig en structureel duurzame relaties van de Dierenartsenpraktijk heeft benaderd om hun relatie met de Dierenartsenpraktijk stop te zetten en over te stappen naar de eigen dierenartspraktijk van [gedaagde] te Dedemsvaart;
2. bepaalt dat, indien de Dierenartsenpraktijk dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. C.J.R. de Locht in het gerechtsgebouw aan de Brinkstraat 4 te Assen, op een nader te bepalen datum en tijdstip;
3. verwijst de zaak naar de rolzitting van 13 mei 2015 voor uitlating aan de zijde van de Dierenartsenpraktijk óf zij bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen en zo ja, welke verhinderdata van getuigen en andere betrokkenen er aan beide zijden zijn in de maanden juni, juli, augustus, september en oktober 2015;
4. bepaalt dat de Dierenartsenpraktijk, indien zij het bewijs niet door middel van getuigen wil leveren, maar door overlegging van bewijsstukken en/of door ander bewijsmateriaal, zij dat binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank en aan de wederpartij moet opgeven, waarvoor de zaak eveneens wordt verwezen naar de rolzitting van 13 mei 2015;
5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. C.J.R. de Locht en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.