RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
beslissing van de meervoudige raadkamer voor strafzaken d.d. 29 april 2015 op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager],
geboren [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen "klager".
Procesverloop
Namens klager is op 23 december 2014, ter griffie ontvangen op 24 december 2014, een schriftelijk verzoek ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag dat ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) is gelegd met als primair verzoek een last tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 51.160,= en subsidiair het verzoek te bepalen dat 10 % van de waarde van het inbeslaggenomen geld door het openbaar ministerie c.q. de Staat bij wege van vindersloon aan klager wordt voldaan.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die op het klaagschrift betrekking hebben.
Het openbaar ministerie heeft voorafgaand aan de zitting een schriftelijk verweerschrift ingediend.
Op 11 februari 2015 heeft de meervoudige raadkamer voor strafzaken de behandeling van het klaagschrift aangehouden in verband met een te korte voorbereidingstijd van de zaak door de raadsman van klager, die de zaak eerst kort daarvoor had overgenomen.
Het klaagschrift is op 15 april 2015 in raadkamer behandeld, waarbij gehoord zijn de raadsman van klager, mr. E.J. de Mare, advocaat te Groningen, en de officier van justitie,
mr. N. Mook. Klager is niet ter zitting verschenen.
Standpunt van klager
Het beslag dient opgeheven te worden en het geld dient, al dan niet na tussenkomst door de gemeente, aan klager geretourneerd te worden.
In deze zaak is er sprake van een onbeheerde zaak zoals bedoeld in art. 5:5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Doordat klager bij de politie en later ook bij de gemeente melding heeft gemaakt van de vondst, is hij - nu zich geen rechtmatige eigenaar van het geld heeft gemeld en gelet op het bepaalde in artikel 5:6 lid 1 BW - eigenaar geworden van het door hem aangetroffen geldbedrag. Er is geen strafvorderlijk belang in deze zaak dat zich verzet tegen teruggave van het geld aan klager. De raadsman van klager heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn die erop duiden dat het door klager aangetroffen geld een illegale oorsprong zou hebben. Er zijn genoeg voorbeelden te bedenken die erop neerkomen dat het geld wel een legale herkomst heeft.
Subsidiair verzoekt hij om vindersloon als bedoeld in artikel 5:10 lid 2 BW.
Beoordeling
De rechtbank dient thans enkel te beoordelen of het beslag dat ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) gelegd is op het bedrag van € 51.160,- opgeheven dient te worden of niet en zo ja, of dit aan klager kan worden teruggegeven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 september 2010 (LJN BL2823) heeft de Hoge Raad overwogen (r.o 2.8) dat in het geval van een beklag van de beslagene tegen een op voet van artikel 94 Sv gelegd beslag de rechter dient te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo dat niet het geval is, de teruggave van het voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp beschouwd moet worden.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veilig stellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het desbetreffende voorwerp kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het belang van strafvordering de voortduring van het beslag niet (langer) rechtvaardigt. Uit de inhoud van het verweerschrift volgt dat na de vondst en de inbeslagneming van het geld getracht is de rechthebbende daarop te achterhalen. Daartoe zijn advertenties geplaatst in dagbladen. Hoewel zich naar aanleiding van deze advertenties diverse mensen gemeld hebben die gesteld hebben rechthebbende op het gevonden geld te zijn, heeft dit er, na onderzoek, niet toe geleid dat een van hen als zodanig kon worden aangemerkt en ook anderszins heeft dit niet geleid tot meer duidelijkheid over de rechthebbende op en de herkomst van het geld.
Voorts blijkt uit het verweerschrift dat het door de wijze van aantreffen en veiligstellen van het geld, het niet mogelijk is onderzoek te doen naar sporen op het geld. Het Openbaar Ministerie heeft het geld, na notering van de serienummers, afgestort op de justitierekening zodat er thans nog slechts beslag op giraal geld rust. Voorts heeft de officier van justitie medegedeeld dat thans geen concreet onderzoek naar de herkomst van het geld plaatsvindt.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek, noch is er gebleken van een concreet strafbaar feit en evenmin is thans sprake van een, al dan niet anonieme, verdachte. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake (meer) van een strafvorderlijk belang dat artikel 94 Sv beoogt te beschermen, dat zich tegen teruggave verzet.
Hieraan doet niet af dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een criminele herkomst van het geld, terwijl ook een ander – niet crimineel - scenario met betrekking tot de herkomst van dit geld in dit geval niet valt uit te sluiten. Dat wordt niet anders doordat theoretisch de mogelijkheid bestaat dat in de toekomst meer bekend zou kunnen worden over de herkomst van het geld.
Voor zover de officier van justitie nog heeft aangevoerd dat ingeval van opheffing van het ex artikel 94 Sv gelegde beslag een mogelijkheid gecreëerd zou worden om geld wit te wassen, door als “eerlijke” vinder aangifte of mededeling te doen van de vondst van geld of andere waardevolle goederen, volgt de rechtbank die redenering niet. In het onderhavige geval is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat klager op een andere wijze aan het geld is gekomen dan op de wijze zoals door hem is aangegeven, namelijk bij het uitvoeren van zijn graafwerkzaamheden, terwijl evenmin reden bestaat om hem als verdachte van witwassen aan te merken.
Het vorenstaande brengt mee dat het belang van strafvordering in casu het voortduren van het beslag niet vordert. Dat betekent dat in beginsel teruggave dient plaats te vinden aan de beslagene. De rechtbank is van oordeel dat klager in casu als beslagene dient te worden aangemerkt. Klager is degene die het geld - dat ook naar het oordeel van de rechtbank als “onbeheerd goed” in de zin van artikel 5:5 BW moet worden aangemerkt - heeft aangetroffen en onder wie het beslag is gelegd. Dit wordt slechts anders indien er sprake is van een situatie waarin een ander redelijkerwijs als belanghebbende moet worden aangemerkt.
Zoals hiervoor reeds uiteen is gezet, is er thans geen sprake van een ander die als zodanig moet worden aangemerkt, noch is er sprake van een situatie waarin de gemeente heeft gevorderd dat het beslag aan haar in bewaring gegeven zou moeten worden. Het bepaalde in artikel 94 Sv brengt in dat geval mee dat het geld aan klager als beslagene dient te worden geretourneerd, en noopt er niet toe om in weerwil van die bepaling het geld te blijven bewaren voor een onbekende derde. De rechtbank zal derhalve het klaagschrift gegrond achten en gelasten dat het geld aan klager als beslagene wordt terug gegeven.
Beslissing
- verklaart het klaagschrift gegrond;
- gelast de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 51.160,= (eenenvijftigduizend honderdzestig euro) aan klager.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.M.E. Kiezebrink, voorzitter, mr. F.J. Agema en
mr. D.M. Schuiling, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.