1.5.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting op de vraag van de rechtbank of er wel een administratie van de stash wordt gevoerd, maar dat deze niet overgelegd kan worden, of dat er geen administratie van de stash is gevoerd, geantwoord dat het eiseres niet vrijstaat die vraag te beantwoorden. Verder heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting ten aanzien van de administratie van de stash verklaard:
“Als ik de rechtbank goed begrepen heb, is het begaan van een strafrechtelijk vergrijp geen reden om niet te voldoen aan fiscale verplichtingen. De enige manier om te voldoen aan de fiscale verplichtingen vereist dat eiseres zichzelf incrimineert. Als dat zo is, kan het standpunt alleen maar zijn dat het voldoen aan de fiscale verplichtingen leidt tot schending van de onschuldpresumptie. Er staat geen effective remedy open tegen de informatiebeschikking. Eiseres kan zich niet verweren tegen de informatiebeschikking en tegelijkertijd strafrechtelijk buiten schot blijven. De strafrechter heeft overwogen dat in een dergelijk geval eiseres wel strafbaar is, maar dat er geen strafoplegging zal volgen. Maar het heeft wel consequenties in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB). Als eiseres tegemoet komt aan het verzoek om de administratie van de stash te overleggen, houdt de onderneming op te bestaan. (…).”
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de onderhavige informatiebeschikking heeft genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR.
3. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat de informatiebeschikking aan eiseres zoals die luidt na uitspraak op bezwaar betrekking heeft op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2008 en 2009 en Zorgverzekeringswet (ZVW) over de jaren 2008 en 2009. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij ervan uit is gegaan dat het dictum van de uitspraak op bezwaar kennelijk een verschrijving bevat en dat de informatiebeschikking is vernietigd voor zover deze ziet op de IB/PVV en ZVW over de jaren 2010 en 2011.
De rechtbank ziet in het voorgaande dan ook geen aanleiding het beroep in zoverre gegrond te verklaren.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt, dat eiseres de verplichtingen van artikel 52 van de AWR heeft geschonden door geen administratie van de stash bij te houden. Weliswaar laat eiseres in het midden of ze wel of geen administratie van de stash heeft bijgehouden (zie 1.5.), maar tot nu toe heeft eiseres niets overgelegd, aldus verweerder. Verweerder stelt dan ook dat eiseres geen administratie van de stash heeft bijgehouden. Indien en voor zover het ervoor gehouden moet worden dat eiseres wel een administratie van de stash heeft bijgehouden, maar deze niet heeft overgelegd, heeft eiseres hiermee niet voldaan aan de in artikel 47 van de AWR vervatte verplichtingen, aldus verweerder.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde namens eiseres het standpunt ingenomen dat het haar niet vrijstaat te verklaren of er wel of niet een stash-administratie is en dat het alsnog overleggen van een stash-administratie, indien aanwezig, leidt tot mogelijke zelfincriminatie (zie 1.5.).
6. De rechtbank stelt vast dat door eiseres niet wordt betwist dat zij beschikt over een voorraad stash buiten de shop (zie 1.3. en 1.5.). De rechtbank overweegt dat eiseres het antwoord op de vraag van verweerder of zij een administratie van de stash heeft gevoerd in het midden heeft gelaten met een beroep op het nemo tenetur-beginsel. De rechtbank ziet hierin aanleiding haar oordeel te geven over zowel de situatie dat eiseres geen administratie van de stash heeft gevoerd, als de situatie dat eiseres wel een administratie heeft gevoerd, maar die niet wil overleggen. Daarbij zal de rechtbank tevens beoordelen of eiser het recht heeft het antwoord op een vraag dienaangaande in het midden te laten als een dergelijke vraag wordt gesteld in het kader van de belastingheffing.
7. Indien eiseres geen administratie van de stash heeft gevoerd, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de AWR zijn administratieplichtigen, voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
Ingevolge het zesde lid van artikel 52 van de AWR dient de administratie zodanig te zijn ingericht en te worden gevoerd dat de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is. daartoe verleent de administratieplichtige de benodigde medewerking met inbegrip van het verschaffen van het benodigde inzicht in de opzet en de werking van de administratie.
8. Bij de beantwoording van de vraag of eiseres heeft voldaan aan de administratieplicht moet rekening worden gehouden met de aard en omvang van de onderneming. Van een exploitant van een coffeeshop mag op de voet van het bepaalde in artikel 52 van de AWR worden verwacht dat hij door middel van dagstaten in hoeveelheden, soort softdrugs en geld bijhoudt op welke data inkopen zijn verricht en dat hij een hierop aansluitende voorraadadministratie voert. Zonder een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en te bewaren, kan immers niet worden voldaan aan de in artikel 52, eerste lid, van de AWR gestelde eis (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Hieraan doet niet af dat het in de branche niet gebruikelijk zou zijn een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en dat het voeren daarvan tot problemen in de strafrechtelijke sfeer kan leiden.
9. Voor het geval door of namens eiseres geen voorraad- en inkoopadministratie van de stash is gevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder moet in staat zijn de goederenbeweging in een onderneming te volgen. Door in het geheel geen administratie van de voorraad in de stash bij te houden, wordt het volgen van de goederenbeweging onmogelijk gemaakt. Eiseres heeft evenmin anderszins gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de goederenbeweging in de onderneming op een andere wijze gevolgd kan worden. Dat ter zitting door eiseres is toegelicht dat de voorraad stash is opgenomen in het (hoge) op de balans vermelde kassaldo en dat, wanneer het daadwerkelijk in de kassa aanwezige geld bekend zou zijn, daaruit ruwweg de voorraad van de stash zou kunnen worden afgeleid, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende. Eiseres heeft immers, juist om die reden, steeds geweigerd het daadwerkelijk in de kassa aanwezige contant geld te tellen en daarmee de controle op de voorraad- en inkoopadministratie onmogelijk gemaakt.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de informatiebeschikking, voor zover verweerder daarin heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht ingevolge artikel 52 van de AWR wegen het niet bijhouden van een voorraad- en inkoopadministratie van de softdrugs in de stash, in beginsel terecht heeft genomen.
11. Indien eiseres wel een administratie van de stash heeft gevoerd, maar die niet wil overleggen, overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, van de AWR een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en voorts de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. De gegevens en inlichtingen dienen ingevolge artikel 49, eerste lid, van de AWR duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
12. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013 (hiervoor reeds aangehaald) mag van een coffeeshophouder worden verlangd dat deze een afdoende inkoop- en voorraadadministratie voert, ook voor wat betreft de in de stash aanwezige voorraad softdrugs. Verweerder is op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de AWR bevoegd van eiseres te vorderen dat eiseres de volledige inkoopadministratie met betrekking tot de softdrugs van zowel de stash als de shop aan verweerder ter controle beschikbaar stelt.
13. Indien eiseres wel een administratie van de stash heeft bijgehouden, maar deze niet heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres verplicht was deze administratie aan verweerder te overleggen. Door dit niet te doen, heeft eiseres niet voldaan aan de zo-even genoemde wettelijke verplichting van artikel 47 van de AWR.
14. Eiseres, stelt dat zij onder de omstandigheden van het specifieke geval niet gehouden was tot het verstrekken van de door verweerder gevraagde bescheiden en gegevens. Op verweerder rust een plicht om (mogelijke) overtredingen van de Opiumwet te melden aan de Officier van Justitie. Op grond hiervan moest eiseres, zo stelt zij, bij een verstrekking van de volledige voorraad- en inkoopadministratie van de stash en de shop, vrezen voor een mogelijke strafvervolging. Dit is – aldus eiseres – in strijd met de waarborgen die artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) creëert in verband met het nemo tenetur-beginsel.
15. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2013 (12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) het volgende – voor zover hier van belang – heeft overwogen:
“3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Nu de onderhavige vordering op die wettelijke verplichting is gegrond, is uitgangspunt dat de gevraagde voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daaraan staat art. 6 EVRM niet in de weg (vgl. EHRM 10 september 2002, no. 76574/01, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, no. 19235/03, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599 (Marttinen tegen Finland, rov. 68)). Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja in hoeverre, van dit uitgangspunt moet worden afgeweken in verband met de mogelijkheid dat [eiser] bij toewijzing van de vordering op een met art. 6 EVRM strijdige wijze zou worden gedwongen om mee te werken aan bewijsvergaring ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging, en hij bij weigering om aan het in dit kort geding gegeven bevel te voldoen, een (aanzienlijke) dwangsom zou verbeuren.
3.6
In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden.”
16. In zijn arrest van 8 augustus 2014 (nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144), overweegt de Hoge Raad:
“2.6 De beschikking waarbij de inspecteur op de voet van artikel 52a, lid 1, AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking, indien zij onherroepelijk wordt, op grond van artikel 25, lid 3, AWR gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarin onderscheidt de informatiebeschikking zich van dwangsommen die aan de orde waren in het arrest van 12 juli 2013. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie, gelet op het hiervoor in 2.5 overwogene, uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist.”
17. Voor het geval door of namens eiseres een voorraad- en inkoopadministratie van de stash is gevoerd, dient deze door of namens eiseres vervaardigde voorraad- en inkoopadministratie naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als wilsonafhankelijk materiaal als bedoeld in de hiervoor onder 15. en 16. aangehaalde arresten van de Hoge Raad. Daaraan doet niet af dat verweerder daarover niet buiten de wil van eiseres kan beschikken. In dit verband mag van de belastingplichtige tevens enige actieve participatie, zoals het toezenden van stukken aan verweerder, worden verwacht (vgl. HR 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
18. Het voorgaande brengt mee dat eiseres aan het verzoek van verweerder om overlegging van de volledige inkoopadministratie diende te voldoen, zelfs indien – zoals eiseres heeft gesteld – niet uitgesloten kan worden dat deze informatie mogelijk zou worden doorgegeven aan de Officier van Justitie, en zou hebben kunnen leiden tot strafvervolging van eiseres zodat eiseres uit dien hoofde een zwaarwegend belang had de gevraagde inkoopadministratie niet aan verweerder ter beschikking te stellen (vgl. HR 27 februari 2004, nr. 37 465, ECLI:NL:HR:2004:AF5556). Hetzelfde heeft te gelden voor eiseres’ stelling ten aanzien van de Wet BIBOB (zie 1.5). Het andersluidende standpunt van eiseres vindt – onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad – geen steun in het recht.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van verweerder tot overleggen van de verzochte informatie niet in strijd is met het nemotenetur-beginsel in de zin van artikel 6 EVRM. Dit betekent tevens dat het eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, niet vrijstaat in het midden te laten of ze wel of niet over een administratie van de stash beschikt. De informatiebeschikking, voor zover verweerder daarin heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de informatieverplichting ingevolge artikel 47 van de AWR wegens het niet overleggen van de voorraad- en inkoopadministratie van de softdrugs in de stash, is terecht genomen.
20 Eiseres heeft aangevoerd dat zij in het verleden afspraken heeft gemaakt met controleurs van de Belastingdienst over de wijze waarop de inkoop- en voorraadadministratie middels staten moet worden behouden. Eiseres verwijst naar de onder 1.4. opgenomen brief.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de wijze waarop eiseres de inkoop- en voorraadadministratie bijhoudt door verweerder is gecontroleerd en goedgekeurd. Uit de door eiseres overgelegde brief kan een dergelijke conclusie in ieder geval niet worden getrokken. De rechtbank is van oordeel dat de brief geen standpunten van verweerder bevat, maar uitsluitend weergeeft hetgeen tussen partijen is besproken. Bovendien wordt in de door eiseres overgelegde brief in het geheel geen melding gemaakt van de stash.
22. De rechtbank komt tot de conclusie dat de onderhavige informatiebeschikking terecht is genomen omdat eiseres ofwel niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR, ofwel voor zover eiseres wel een administratie van de stash heeft bijgehouden maar deze niet heeft overgelegd, niet heeft voldaan aan de informatieplicht van artikel 47 van de AWR. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank overweegt tot slot nog het volgende. Indien de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, stelt de rechtbank op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR in beginsel een nieuwe termijn om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen. Voorwaarde is wel dat er sprake is van een situatie waarin nog gevolg kan worden gegeven aan de betreffende verplichtingen. Indien en voor zover het in het onderhavige geval gaat om een schending van de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie (artikel 52 van de AWR), is van een dergelijke situatie naar de aard der zaak geen sprake. Een ondeugdelijke administratie kan niet achteraf alsnog deugdelijk worden gemaakt. De rechtbank ziet daarom af van het stellen van een nadere termijn. Ook indien en voor zover het in het onderhavige geval gaat om schending van de informatieverplichting (artikel 47 van de AWR) ziet de rechtbank, gelet op de verklaring van eiseres ter zitting (zie onder 1.5) af van het stellen van een nadere termijn.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.