4 De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. De politierechter heeft met een inmiddels onherroepelijk geworden vonnis [gedaagde] strafrechtelijk veroordeeld wegens bedreiging. De Staat zoekt in deze procedure, kort gezegd, verhaal op [gedaagde] voor de schade die is ontstaan als gevolg van de bedreiging waarvoor [gedaagde] is veroordeeld. Tussen partijen is in dit verband in geschil of [gedaagde] aansprakelijk is voor die schade, de betekenis die in dat verband toekomt aan het vonnis van de politierechter, of er sprake is van eigen schuld van ambtenaar 1 en of er schade door die bedreiging is ontstaan en zo ja, welke omvang die schade heeft. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten, wordt als volgt overwogen.
4.2.
Op grond van de VOA kan De Staat verhaal zoeken voor de aan of ten behoeve van een ambtenaar krachtens diens rechtspositieregeling gedane uitkeringen of verstrekkingen ter zake van een aan deze overkomen ongeval, op degene die, bij ontbreken van die voorzieningen, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens de ambtenaar naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door deze geleden schade (art. 2 VOA). Onder het bereik van de VOA valt ook de schade die De Staat op grond van art. 69 Algemeen Rijksambtenaren Reglement (hierna: ARAR) aan een ambtenaar moet vergoeden. Het gaat dan om de schade die de ambtenaar als gevolg van een beroepsincident als bedoeld in artikel 35 ARAR heeft geleden.
4.3.
In het voorgaande ligt besloten dat De Staat verhaal kan zoeken op [gedaagde] indien en voor zover dat verhaal is gericht op het verkrijgen van een vergoeding van de bezoldiging c.a. en persoonlijke schade, waarvoor [gedaagde] naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn als hij tot vergoeding daarvan door ambtenaar 1 en ambtenaar 2 rechtstreeks zou zijn aangesproken. Dit betekent dat voor zover [gedaagde] tot zijn verweer aanvoert dat De Staat geen vordering op hem kan hebben, dat verweer faalt.
4.4.
Vervolgens staat te beoordelen of [gedaagde] ook daadwerkelijk aansprakelijk is voor de door De Staat gestelde schade, ontstaan als gevolg van de bedreiging van ambtenaar 1 en ambtenaar 2.
4.5.
De Staat heeft aan haar vordering feitelijk ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op 16 oktober 2009 door de politierechter is veroordeeld wegens bedreiging van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 met enig misdrijf tegen het leven gericht. De Staat stelt verder dat op grond van het bepaalde in art. 161 Rv met die inmiddels onherroepelijke veroordeling vaststaat dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens ambtenaar 1 en ambtenaar 2.
4.6.
De vraag is welke betekenis in deze procedure toekomt aan art. 161 Rv. De rechtbank overweegt dat op grond van art. 161 Rv uitgangspunt is dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling in een civielrechtelijke procedure dwingende bewijskracht heeft. Die dwingende bewijskracht heeft betrekking op de vraag of de veroordeelde een bepaald feit heeft gepleegd, maar niet op de civielrechtelijke toerekenbaarheid en verwijtbaarheid van de strafbaar verklaarde handeling aan de dader (zie hiervoor bijvoorbeeld: Gerechtshof
’s-Hertogenbosch 6 januari 1998, ECLI:NL:GHSHE:1998:AB9301). Wel kan de civiele rechter aan bepaalde kwalificaties uit de bewezenverklaring een vermoeden ontlenen (vgl.: HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5408). Uit de rechtspraak kan verder worden afgeleid dat het strafvonnis ook betekenis heeft ten laste of ten gunste van anderen dan de veroordeelde. Het strafvonnis heeft in zoverre vrije bewijskracht (zie: HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR: AF7682).
4.7.
Toegesneden op de concrete feiten en omstandigheden van het geval, brengt het voorgaande het volgende met zich mee.
4.8.
Het vonnis van de politierechter heeft dwingende bewijskracht met betrekking tot het bewezenverklaarde, namelijk dat [gedaagde] zich op 12 maart 2009 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging. Het vonnis in samenhang beschouwd met het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal van aangifte door ambtenaar 1, heeft dwingende bewijskracht ten aanzien van de vraag of [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 1. Kan uit het vonnis ook worden afgeleid dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 2?
4.9.
Het vonnis, dat niet meer is dan de aantekening van een door de politierechter gewezen mondeling vonnis, bevat niet meer dan de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en vermelding van de toegepaste wetsartikelen. Er wordt ten aanzien van het ten laste gelegde feit niet bewezen verklaard dat dit feit "meermalen" is gepleegd en bij de vermelding van de toegepaste wetsartikelen ontbreekt bovendien een verwijzing naar het wetsartikel dat betrekking heeft op de samenloop van meerdere strafbare feiten en/of het wetsartikel dat betrekking heeft op de zogenaamde "meerdaadse samenloop". Een en ander brengt met zich dat niet blijkt dat [gedaagde] ook is veroordeeld voor de bedreiging van ambtenaar 2. De enkele omstandigheid dat een brief van het Openbaar Ministerie in het geding is gebracht, waarin is vermeld dat de strafzaak betrekking had op beide slachtoffers, maakt het voorgaande niet anders.
4.10.
Het voorgaande betekent niet, zoals hiervoor in rov. 4.6. uiteen is gezet, dat het vonnis geen betekenis kan hebben bij de vraag of [gedaagde] zich ook schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 2. Of dat het geval is, betreft echter een vraag die de rechtbank onbeantwoord zal moeten laten. Daarvoor is redengevend dat De Staat aan haar vordering geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd dan de onherroepelijke veroordeling door de strafrechter van [gedaagde].
4.11.
In al het voorgaande ligt besloten dat in deze procedure het uitsluitend erop aankomt of de door De Staat gevorderde vergoeding van schade betrekking heeft op schade geleden door ambtenaar 1, waarvoor [gedaagde] naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn als hij tot vergoeding daarvan door ambtenaar 1 rechtstreeks zou zijn aangesproken.
4.12.
Die aansprakelijkheid wordt betwist met tal van feiten en omstandigheden die [gedaagde] aanvoert en waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] vindt dat hij niet terecht is veroordeeld door de politierechter. Het is de vraag of [gedaagde] daarmee een verweer voert dat iets aan de dwingende bewijskracht kan afdoen van de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling.
4.13.
Ten aanzien van de hiervoor besproken dwingende bewijskracht bestaat de mogelijkheid van tegenbewijs (art. 151 lid 2 Rv). [gedaagde] heeft echter geen tegenbewijs aangeboden en de rechtbank ziet ook geen termen om hem desalniettemin tot het leveren van tegenbewijs toe te laten. Daarvoor is het navolgende redengevend.
4.14.
Art. 161 Rv is erop gericht een efficiënte en consistente rechtspleging te borgen door voor zoveel mogelijk te voorkomen dat twee rechters in twee verschillende procedures zich moeten buigen over de vraag of een en hetzelfde feitencomplex bewezen kan worden. Het artikel beoogt te borgen dat wat de ene rechter voor bewezen houdt, ook door de andere rechter voor bewezen wordt gehouden.
4.15.
In dit verband kan uit HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841 worden afgeleid dat aan tegenbewijs pas wordt toegekomen, "wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd betwist zijn".
4.16.
Aan die laatste eis wordt niet voldaan doordat [gedaagde] niet de bedreiging waarvoor hij is veroordeeld als zodanig weerspreekt. [gedaagde] heeft tot zijn verweer geen nova gesteld in de zin dat hij tot zijn verweer nieuwe feiten heeft aangevoerd die de strafrechter bij het geven van zijn beslissing niet kende en die, als hij die feiten wel had gekend, mogelijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat zonder nadere toelichting die [gedaagde] niet heeft gegeven, niet begrijpelijk is waarom datgene wat hij tot zijn verweer aanvoert aan een bewezenverklaring van de feiten iets zou afdoen. Ook wanneer [gedaagde] in de overtuiging heeft gehandeld dat ambtenaar 1 zijn boekje te buiten is gegaan door hem onaangekondigd te controleren in het licht van de voorgeschiedenis die [gedaagde] ervaart met deze ambtenaar te hebben, dan wel in strijd met een volgens [gedaagde] met een hoofdinspecteur van de AID gemaakte afspraak, kan daarin geen rechtvaardiging worden gevonden voor het bedreigen van deze ambtenaar en kan dat evenmin de verwijtbaarheid van die bedreiging wegnemen. Aan het verweer van [gedaagde], voor zover suggererend dat hij in hoger beroep zou zin vrijgesproken, wordt gelet op het voorgaande voorbijgegaan.
4.17.
[gedaagde] stelt verder dat sprake is van eigen schuld van ambtenaar 1, omdat ambtenaar 1 zich bewust zelf in een onaangekondigde confronterende situatie heeft gemanoeuvreerd waarvan hij kon weten of behoorde te weten dat die situatie zou kunnen escaleren.
4.18.
Daargelaten dat ambtenaar 1 in de uitoefening van zijn ambtelijke functie het erf van [gedaagde] betrad, valt zonder nadere toelichting die [gedaagde] niet geeft, niet te begrijpen waarom de door [gedaagde] gestelde feiten met zich kunnen brengen dat [gedaagde] ambtenaar 1 zou mogen bedreigen. Reeds hierop stuit het verweer van [gedaagde] af.
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat bij de verdere beoordeling ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van ambtenaar 1. Dit vestigt een volledige aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de schade die daarvan het gevolg is.
4.20.
Welke schade kan aan de bedreiging worden toegerekend in de zin van art. 6:98 BW? [gedaagde] gebruikt het begrip toerekenbaarheid in de conclusie van antwoord niet en hij laat ook na om op een geordende wijze de onderdelen waaruit volgens De Staat de schade is samengesteld en de toerekening daarvan aan de bedreiging, te bespreken.
4.21.
De rechtbank ontwaart onder randnummer 35 e.v. van de conclusie van antwoord een verweer dat betrekking lijkt te hebben op de (causaliteit en omvang van de) schade. Ook zijn ter comparitie vraagtekens geplaatst bij het causaal verband met betrekking tot de toerekening. De rechtbank komt gelet op dat verweer, tot de navolgende overwegingen.
4.22.
In het schadevergoedingsrecht geldt als uitgangspunt dat de schade van de benadeelde volledig dient te worden vergoed. Daarbij geldt als uitgangspunt in geval van aansprakelijkheid voor schade, dat de rechter bij de vaststelling van de schade niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast (zie: T-M en MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 339 en bijvoorbeeld HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740). Indien de benadeelde de feiten heeft gesteld waaruit de schade kan worden afgeleid, mag de rechter in beginsel zonder nader bewijs uitgaan van het bestaan van schade en deze vervolgens door schatting bepalen (zie: HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0304).
4.23.
Uit de medische rapportages en hetgeen De Staat daarover onweersproken heeft gesteld, kan worden afgeleid dat ambtenaar 1 als gevolg van de bedreiging ook lichamelijk letsel heeft opgelopen, dat laatste doordat ambtenaar 1 ten val is gekomen met een spierscheuring of spierverrekening tot gevolg. Een en ander heeft ertoe geleid dat ambtenaar 1 in eerste instantie ongeveer één week arbeidsongeschikt geweest. Vervolgens heeft hij vervangende werkzaamheden uitgevoerd. Door aanhoudende psychische klachten is ambtenaar 1 per 2 juni 2009 opnieuw uitgevallen. Hij is voor zijn uitval behandeld door een psycholoog tot april 2010. Per 2 december 2009 is ambtenaar 1 begonnen met hervatting van aangepaste werkzaamheden op therapeutische basis, waarna hij geleidelijk aan weer op loonwaarde is gaan werken. Met ingang van 22 oktober 2010 is ambtenaar 1 weer volledig inzetbaar in zijn eigen functie.
4.24.
De Staat heeft de navolgende opstelling gegeven van de materiele schade van ambtenaar 1.
Materiële schade:
Reiskosten werk: woonplaats ambtenaar 1 naar Midwolda ongeveer 166 km
19 x 166 = 3154 km, € 0,09 vergoed in plaats van € 0,37, verschil € 0,28 p/km € 883,12
19 x geen lunchvergoeding ad € 12,94 € 245,86
Reiskosten huis naar Twijzel,
30 dagen tot 01-10-2010
30 x 20 km per dag = 600 km
600 km x € 0,28 € 168,00
Gemis lunchvergoeding 30 x € 12,94 € 388,20
Huishoudelijke hulp conform Letselschaderaad richtlijnen,
1e drie maanden, vergoeding € 130 per week, aandeel huishouden 25%
x 13 weken € 422,50
Tot half december 2009, 10 weken x € 130 x 25% € 325,00
Kosten auto: de wegenbelasting, verzekering, afschrijving (ouderdom auto) zijn
doorgegaan, terwijl cliënt ongeveer 6 maanden geen kosten heeft kunnen
declareren vanwege dienstreizen. Als stelpost is hiervoor opgenomen een bedrag van € 2.500,00
Totaal € 4.932,68
4.25.
Zonder nadere toelichting die De Staat in haar processtukken noch ter comparitie heeft gegeven, is niet begrijpelijk waarom de in de opstelling genoemde kosten schade betreft die aan de bedreiging kan worden toegerekend. Van De Staat als eiseres mag worden verlangd dat zij in haar processtukken klare wijn schenkt met betrekking tot de feitelijke grondslag van de eis. De vordering tot vergoeding van de materiële schade zal als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
4.26.
De Staat heeft de navolgende opstelling en onderbouwing gegeven van de immateriële schade van ambtenaar 1:
Immateriële schade:
Voor de beoordeling van deze schadepost is ondermeer gekeken naar de aard en ernst van de
ontstane gezondheidsklachten, de gederfde levensvreugde, de geleden pijn, de periode van
arbeidsongeschiktheid en de duur van de medische behandelingen. Conform de uitspraken
zoals opgenomen in de smartengeldgids ANWB 2012 nummer 755, 757 en 759 is een
vergoeding van € 2.750,-- vastgesteld.
Zie de als productie 5 overgelegde rapportage aangaande ambtenaar 1.
4.27.
De Staat heeft overigens de volgende opstelling gegeven met betrekking tot nog een schadepost:
De door De Staat voldane kosten ter vaststelling van de persoonlijke schade ex. art. 6:96 BW
belopen voorts een bedrag van € 2.843,51.
Zie de als productie 6 overgelegde declaratie van BSA Schaderegeling BV in verband met de vaststelling persoonlijke schade Ambtenaar 1.
De totale persoonlijke schade ambtenaar 1 kan aldus gewaardeerd worden op € 10.526,19.
4.28.
Van De Staat mocht worden gevergd dat zij haar vordering zoals weergegeven in rov. 4.26. en 4.27. deugdelijk zou hebben onderbouwd. Dat heeft De Staat niet gedaan door louter in algemene termen vervatte stellingen te betrekken en daarbij te verwijzen naar een niet door haar besproken productie. Het staat de rechter immers niet vrij om zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten of omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd (vgl. HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0646, rov. 3.3). De rechtbank overweegt dat De Staat in zoverre zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Een en ander laat onverlet dat gelet op de hiervoor in rov. 4.24. opgesomde feiten en omstandigheden zij de immateriële schade van ambtenaar 1 in redelijkheid schat op een bedrag ter grootte van € 2.750,--.
4.29.
Dat kosten zijn gemaakt ter vaststelling van die schade kan evenmin blijken uit de door De Staat betrokken stellingen. De verwijzing door De Staat naar een declaratie is daarvoor onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was de in de declaratie opgenomen kosten te maken en die kosten ook binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
4.30.
De Staat heeft de navolgende opstelling gegeven van de doorbetaalde bezoldiging aan ambtenaar 1 gedurende diens arbeidsongeschiktheid.
16. Ten gevolge van de bedreiging dan wel mishandeling is ambtenaar 1 verhinderd geweest zijn dienst
te verrichten in de navolgende perioden:
van 7 april 2009 tot 14 april 2009 (100%);
van 2 juni 2009 tot 13 januari 2010(100%);
van 13 januari 2010 tot 22 oktober 2012 (wisselende percentages).
In verband hiermee heeft De Staat uit kracht van de van toepassing zijnde rechtpositie de
bezoldiging en daarmee verbandhoudende uitkeringen van ambtenaar 1 in genoemde perioden
doorbetaald. Gedurende genoemde perioden is in totaal een bedrag van € 21.719,18 op netto
basis doorbetaald. Het gaat om een netto bezoldiging van € 19.413,56 en een netto vakantieuitkering
en eindejaarsuitkering van € 2.305,62.
Als productie 10 wordt een verzuimopgave van de werkgever van ambtenaar 1 overgelegd.
Als productie 11 wordt een berekening van de loonvordering van ambtenaar 1 overgelegd.
Als productie 12 worden de loonstaten over de arbeidsongeschiktheidsperioden overgelegd.
4.31.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat De Staat uit kracht van de van toepassing zijnde rechtspositie de bezoldiging en daarmee verband houdende uitkeringen aan ambtenaar 1 in de genoemde perioden heeft gedaan. In het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval kan de arbeidsongeschiktheid in redelijkheid worden toegerekend aan de bedreiging, met dien verstande dat uit de geproduceerde rapportages blijkt dat preëxistente klachten en beperkingen die samenhangen met eerdere incidenten hebben bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid en aan de instandhouding daarvan. De rechtbank zal daarom niet de volledige doorbetaalde bezoldiging en daarmee verband houdende uitkeringen begroten als de schade die het gevolg is van de bedreiging door [gedaagde]. Zij zal naar redelijkheid een bedrag ter grootte van 75% van wat is gevorderd toerekenen aan de bedreiging door [gedaagde], zijnde € 16.289,39.
4.32.
De Staat vordert vergoeding van gemaakte re-integratiekosten. Daartoe stelt De Staat:
De Staat heeft kosten betaald voor de psychologische begeleiding van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 door het instituut voor Psychotrauma ten bedrage van respectievelijk € 2.827,50 en € 3.625,00. In totaal gaat het derhalve om een bedrag van € 6.425,50. Begeleiding door het Instituut voor Psychotrauma van ambtenaar 1 en ambtenaar 2 was wenselijk met het oog op het herstel van ambtenaar 1 en ambtenaar 2. Deze kosten kunnen derhalve worden gezien als re-integratiekosten waarvoor De Staat regres toekomt op grond van art. 3a van de VOA. Terzijde zij opgemerkt dat De Staat te dezen ook een regresrecht kan ontlenen aan art. 6:96 BW.
Als productie 15 worden kopieën van de nota's van de psychologische begeleiding van het Intituut voor Psychotrauma overgelegd.
4.33.
De rechtbank acht in redelijkheid de kosten die zijn gemaakt om tot een re-integratie van ambtenaar 1 te komen toerekenbaar aan de bedreiging van ambtenaar 1 door [gedaagde]. De gevorderde vergoeding voor zover die betrekking heeft op ambtenaar 1, zal daarom worden toegewezen, om de in rov. 4.31. genoemde redenen tot een bedrag ter grootte van 75% van wat is gevorderd, ofwel € 2.210,63.
4.34.
De door De Staat gevorderde vergoeding wettelijke rente is op de wet gegrond en zal eveneens worden toegewezen met ingang van de gevorderde en niet weersproken ingangsdatum.
4.35.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt met zich dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.750,00, € 16.289,39 en € 2.120,63 vermeerderd met wettelijke rente over deze bedragen vanaf 12 maart 2009 tot aan de dag waarop volledige betaling volgt.
4.36.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van De Staat op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 95,77
- griffierecht 1.892,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.145,77
5 De beslissing
De rechtbank
1. veroordeelt [gedaagde] om aan De Staat te betalen een bedrag van € 21.160,02 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 12 maart 2009 tot de dag van volledige betaling,
2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Staat tot op heden begroot op € 3.145,77 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertiende dag nadat dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling,
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen, mr. B.R. Tromp en J.E. Wichers en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.