1.14
Op 9 september 2014 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 t/m 31 maart 2013. Naar aanleiding van deze controle is een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt vastgesteld:
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 47.423
Bij: geen verlies uit onderneming € 1.208
Bij: geen zelfstandigenaftrek € 7.280
Bij: geen startersaftrek € 2.123
Af: MKB-winstvrijstelling € 1.273
-----------
Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 56.761.
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de activiteiten van eiser in 2012 ten behoeve van [naam] als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt en, zo ja, of de resultaten uit die activiteiten dan als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden aangemerkt.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn activiteiten in 2012 de bron winst uit
onderneming opleveren. Hij voert daartoe aan dat sprake is van een bron, omdat hij
deelneemt aan het economische verkeer en redelijkerwijs voordeel is te verwachten. Door
de ontwikkeling van een beleggingsmodel en het opzetten van een database heeft hij
namelijk in 2012 de basis gelegd voor de winst van het Fonds in 2015. Zijn tijdsbesteding
voor deze activiteiten bedroeg in 2012 1350 uur.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de activiteiten van eiser in 2012
niet als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat eiser niet of nauwelijks heeft
deelgenomen aan het economisch verkeer. Ook was er in de visie van verweerder objectief
gezien in 2012 geen verwachting dat er redelijkerwijs winst kon worden behaald. Eiser
beheerde in 2012 alleen zijn eigen vermogen hetgeen geen bron van inkomen oplevert,
aldus verweerder. Ook is het Fonds pas in 2014 opgericht en is niet eerder dan in 2015
begonnen met het beleggen van vermogen. Subsidiair stelt verweerder zich op standpunt dat
wanneer de activiteiten wel als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt, de
opbrengsten dienen te worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden.
Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat wanneer sprake zou zijn
van winst uit onderneming, eiser niet heeft voldaan aan het urencriterium zodat hij geen
recht heeft op de ondernemersfaciliteiten.
5. De rechtbank overweegt dat een voordeel alleen aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen indien het is genoten uit een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. HR 3 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2826, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARN:2015:2563). Tussen partijen is ten aanzien van de bronvraag in geschil of sprake is van deelname aan het economische verkeer en van een objectieve voordeelsverwachting.
6. Wat betreft de deelname aan het economisch verkeer overweegt de rechtbank dat tussen partijen vaststaat dat eiser in 2012 is gestart met de werkzaamheden voor het tot stand komen van het Fonds. Daarvoor heeft eiser een beleggingsmodel ontwikkeld en een database opgezet. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij daarvoor in 2012 de jaarrekeningen van een aantal bedrijven over de laatste tien jaar heeft doorgenomen. Aan de hand daarvan heeft hij vervolgens een model ontwikkeld en een Excel-bestand ontworpen en bijgehouden. In de daaropvolgende twee jaren is eiser vooral bezig geweest met het uitbouwen van de database, het opzetten van de website, het schrijven en vormgeven van het prospectus en het juridisch structureren van het Fonds. Eveneens is hij toen begonnen met het plegen van acquisitie, waardoor in 2015 daadwerkelijk participanten voor het Fonds werden geworven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij de hierboven geschetste activiteiten heeft verricht met het oogmerk om een beleggingsfonds in de markt te zetten. Nu door verweerder niet is gesteld, en eveneens niet uit de stukken van het geding blijkt, dat deze activiteiten uitsluitend binnen de privésfeer hebben plaatsgevonden, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het bronvereiste van deelname aan het economisch verkeer.
7. Of in 2012 tevens sprake was van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen
daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299,
ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, en HR 15 juni 2012, nr. 11/003392,
ECLI:NL:HR:2012:BW8348). De rechtbank overweegt dat eiser voor het eerst in 2015 een
beheervergoeding heeft ontvangen van € 7.500, zijnde 1% van het belegd vermogen. Eiser
heeft daarbij onweersproken gesteld dat de met de beheervergoeding gepaard gaande kosten
laag zijn en dat per saldo positieve resultaten zullen resteren. Gezien de hierboven bij 6.
weergegeven aard van eisers activiteiten en de door hem geleverde inspanningen, mede
bezien in het licht van het in 2015 te behalen positieve resultaat, kon naar het oordeel van de
rechtbank in 2012 redelijkerwijs worden verwacht dat in de toekomst voordelen zouden
kunnen worden behaald. Daarmee is ook aan dit bronvereiste voldaan.
8. Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in 2012 sprake
van een bron van inkomen. De rechtbank zal hierna ingaan op hetgeen partijen vervolgens
verdeeld houdt, te weten het antwoord op de vraag of het resultaat over 2012 kwalificeert
als winst uit onderneming dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden.
Omtrent de kwalificatie van de bron
9. Artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) – voor zover hier van belang – luidt: "Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen ".
10. Artikel 3.4 van de Wet IB luidt : "In deze afdeling en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.".
11. Uit artikel 3.4 van de Wet IB volgt dat eiser alleen ondernemer kan zijn, en winst uit onderneming kan genieten in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB, als het Fonds voor zijn rekening wordt gedreven en hij rechtstreeks wordt verbonden voor de verbintenissen van het Fonds. De rechtbank overweegt dat, voor zover de activiteiten van het Fonds al als ondernemingsactiviteiten zouden kunnen worden aangemerkt, eiser in zijn hoedanigheid van beheerder niet rechtstreeks verbonden wordt voor de verbintenissen van het Fonds. Uit het prospectus volgt immers dat eiser bij het beheer van het vermogen van het Fonds optreedt namens de Stichting als bewaarder van het fonds. Blijkens artikel 4, eerste en tweede lid, van Bijlage I van het prospectus is de bewaarder de juridisch eigenaar van alle goederen die tot het Fonds behoren en verkrijgt de bewaarder de goederen ten titel van bewaring ten behoeve van de participanten. Uit het derde lid van genoemd artikel volgt dat verplichtingen die deel uit maken van het Fonds worden aangegaan op naam van bewaarder. De beheerder is ingevolge artikel 5, eerste lid, van Bijlage I weliswaar bevoegd verplichtingen aan te gaan ten laste van het Fonds en overige handelingen te verrichten ten behoeve van het Fonds, maar dit dient te geschieden met inachtneming van het in artikel 4.1 tot en met 4.3 gestelde. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daarmee uit het prospectus dat de verbintenissen van het Fonds op naam en voor risico van de Stichting als bewaarder, en niet op naam en voor risico van eiser als beheerder, worden aangegaan.
12. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij alle feitelijke (beleggings) werkzaamheden voor het Fonds verricht en dat hij zich vereenzelvigt met het Fonds. Ook heeft eiser verklaard dat de in het prospectus weergeven structuur een gebruikelijke structuur is voor een beleggingsfonds. De rechtbank acht op basis van de stukken van het geding buiten twijfel dat eiser, als oprichter van het Fonds en met zijn kennis van de branche, een allesbepalende invloed heeft gehad op de totstandkoming van het Fonds en het werven van de participanten. De uiteindelijk tot stand gebrachte juridische structuur van het Fonds, met name de daarbij vastgestelde bevoegdheden en verplichtingen van de Stichting als bewaarder, leiden de rechtbank echter tot het oordeel dat eiser in zijn hoedanigheid van beheerder niet aan de wettelijke vereisten voor ondernemerschap voldoet. Eisers stelling dat sprake is van een gebruikelijke structuur voor beleggingsfondsen acht de rechtbank op zich aannemelijk, maar maakt dit oordeel niet anders.
13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de resultaten van de activiteiten van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als winst uit onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van belast resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van art. 3.90 van de Wet IB. Nu sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en niet van winst uit onderneming heeft eiser geen recht op de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling aangezien deze faciliteiten zijn voorbehouden aan ondernemers.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.553, zijnde het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 47.423, vermeerderd met de zelfstandigenaftrek van € 7.280, de startersaftrek van € 2.123 en verminderd met MKB-winstvrijstelling van € 1.273.
15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.