1.12
Het aanslagnummer van de naheffingsaanslag (zie 1.11) is ontleend aan het omzetbelastingnummer van eiser in privé (zie 1.8).
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht en naar het juiste bedrag aan eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006 heeft opgelegd. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor aftrek van voorbelasting. Eiser heeft gesteld dat bij een reële mogelijkheid voor exploitatie van een investeringsgoed er sprake is van beginnend ondernemerschap en de daarbij behorende aftrek van voorbelasting. In het kader van het voorgaande heeft eiser verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 14 februari 1985, C- 268/83, ECLI:EU:C:1985:74 (Rompelman) en het arrest van het HvJ van 8 juni 2000, C-400/98, ECLI:EU:C:2000:304 (Breitsohl). Er is in deze zaak sprake van beginnend ondernemerschap, aldus eiser.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan eiser in het geheel geen aftrek van voorbelasting toekomt. Feitelijk heeft er nimmer verhuur plaatsgevonden. De intentie van eiser is, aldus verweerder, niet met objectieve gegevens gestaafd.
5. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor het effectueren van de aftrek van voorbelasting op basis van artikel 15 van de Wet OB 1968 op eiser rust. Eiser zal daarom zijn stelling dat sprake was van een voornemen tot verhuur, gelet op de betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk moeten maken. De rechtbank overweegt verder dat het voornemen, de wilsverklaring, tot verhuur van een deel van de woning moet worden ondersteund door objectieve gegevens. Dat sprake moet zijn van ondersteuning door objectieve gegevens blijkt uit het arrest van het HvJ van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, ECLI:EU:C:1985:74.
In overweging 24 heeft het HvJ overwogen:
“Met betrekking tot de vraag of artikel 4 aldus moet worden uitgelegd, dat de wilsverklaring dat een toekomstig goed zal worden verhuurd, voldoende is om aan te nemen dat het verworven goed bestemd is om te worden aangewend voor een belastbare handeling, en dat derhalve degene die investeert, op die grond als belastingplichtige is aan te merken, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat degene die om aftrek van BTW verzoekt, zal hebben aan te tonen dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan en, inzonderheid, dat hij als belastingplichtige is aan te merken. Artikel 4 verzet zich er derhalve niet tegen, dat de belastingdienst verlangt dat de wilsverklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens, zoals de omstandigheid dat de ontworpen ruimtes zich specifiek lenen voor commerciële exploitatie.”.
In zijn arrest van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, ECLI:EU:C:1996:352
heeft het HvJ dit nogmaals bevestigd. In overweging 24 heeft het HvJ overwogen:
“Er zij aan herinnerd, dat degene die voorbelasting wenst af te trekken, moet aantonen dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan en, inzonderheid, dat hij voldoet aan de criteria om als belastingplichtige te worden aangemerkt. Artikel 4 van de Zesde richtlijn verzet zich er derhalve niet tegen, dat de belastingdienst verlangt dat de wilsverklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens (zie arrest Rompelman, reeds aangehaald, r.o. 24). (…).”
Nogmaals bevestigt het HvJ dit in zijn arrest van 21 maart 2000 Gabalfrisa, C-110/98 tot en met C-147/98, V-N 2000/22.12. In overweging 46 heeft het HvJ overwogen:
“Artikel 4 van de Zesde richtlijn verzet zich er evenwel niet tegen, dat de belastingdienst verlangt dat het kenbaar gemaakte voornemen om een aanvang te maken met economische activiteiten die aanleiding geven tot belastbare handelingen, door objectieve gegevens wordt ondersteund. (…).”.
6. De rechtbank overweegt dat het criterium “objectieve ondersteuning” in het bijzonder moet worden aangelegd voor een ‘startende’ (pseudo) ondernemer. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting expliciet verklaard dat de intentie van eiser in dit geval volgt uit de aanvraag, bedoeld onder 1.3, en de onder 1.5 bedoelde brief van eiser aan verweerder, maar dat objectieve gegevens, die de wilsverklaring moeten ondersteunen, ontbreken. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (pseudo) ondernemer is of is geweest in de zin van de Wet OB 1968. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat eiser, niettegenstaande de opgave (zie 1.3) en het door de Belastingdienst op grond daarvan registreren van eiser als ondernemer voor de omzetbelasting, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkelijk het voornemen had om economische activiteiten, bestaande uit het exploiteren van een investeringsgoed, te gaan verrichten. Gelet op het voorgaande komt eiser het recht op aftrek van de hem in rekening gebrachte omzetbelasting (zie 1.4) niet toe.
7. Eiser heeft verder gesteld dat op het moment dat de aangifte is gedaan (zie 1.4) en uit de daaropvolgende correspondentie met verweerder duidelijk is gebleken dat verweerder de gehele situatie omtrent het perceel en het in aanbouw zijnde pand heeft beoordeeld en vervolgens de teruggaaf heeft verleend.
8. Verweerder stelt dat eiser geen vertrouwen kan ontlenen aan de onder 1.9 bedoelde teruggaaf. Verweerder verwijst daartoe naar het gemaakte voorbehoud in de tekst op de teruggaafbeschikking (zie 1.9). Verder stelt verweerder dat geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling, omdat geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, relevante stukken zijn niet overgelegd en ook heeft eiser de kwestie niet op enigerlei wijze uitdrukkelijk aan de orde gesteld.
9. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser als een impliciet beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep omdat, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden en evenmin dat door hem de aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gesteld dat het toentertijd in zijn praktijk gebruikelijk was dat alle relevante informatie aan verweerder werd overgelegd. In de onderhavige situatie was hij ten tijde van het doen van het verzoek om teruggaaf (zie 1.4) echter nog geen gemachtigde van eiser en heeft hij ter zitting verklaard dat hij in de dossiers niet heeft kunnen achterhalen of in deze zaak relevante informatie aan verweerder is overgelegd. Verweerder heeft ter zitting betwist dat de relevante informatie aan hem is overgelegd. Eiser heeft verder geen bijkomende omstandigheden gesteld op grond waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat verweerder met betrekking tot de gevraagde aftrek een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het (impliciete) beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
10. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder de naheffingsaanslag over het onjuiste tijdvak heeft opgelegd. De onroerende zaak is in 2007 in gebruik genomen. Na het boekenonderzoek is gebleken dat de verhuurprestatie vervolgens niet heeft plaatsgevonden. Dit betekent, aldus eiser, dat de bestemming van het investeringsgoed in het jaar 2007 is gewijzigd. Dit leidt volgens eiser tot de conclusie dat op grond van artikel 15, vierde lid van de Wet OB 1968 de teveel afgetrokken belasting op dat tijdstip, in 2007, wordt verschuldigd, zodat verweerder een naheffingsaanslag over het tijdvak 2007 had moeten opleggen.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien er geen ondernemerschap heeft bestaan, artikel 15 van de Wet OB 1968 geen toepassing vindt. Naheffing dient plaats te vinden op grond van artikel 20 van de AWR, aldus verweerder.
12. De tweede volzin van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien op het tijdstip waarop de ondernemer goederen en diensten gaat gebruiken, blijkt, dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, hij de te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip wordt verschuldigd. De rechtbank heeft echter onder 6. geoordeeld, dat eiser in het geheel geen ondernemer is, of is geweest, zodat de bepaling van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 geen toepassing kan vinden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 20 van de AWR een naheffingsaanslag heeft opgelegd over het tijdvak 1 november 2006 tot en met 31 december 2006. Dit is immers het tijdvak waarin eiser, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, vooraftrek van omzetbelasting heeft geclaimd. Eisers beroepsgrond faalt.
13. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij 5. en 6. komt zij niet toe aan de beoordeling van de stelling van eiser dat de naheffingsaanslag voor 50% aan zijn ex-echtgenote [Y] had moeten worden opgelegd. Artikel 20, tweede lid, van de AWR bepaalt dat de naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene aan wie ten onrechte teruggaaf is verleend. De teruggaaf is ten onrechte verleend aan eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat de naheffingsaanslag eveneens, en wel voor het geheel, aan eiser moet worden opgelegd.
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.
15. Gezien het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.