RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zaak/rolnummer: 4478359 CV EXPL 15-12644
Vonnis d.d. 26 april 2016
[naam eiseres] ,
wonende te Groningen,
eiseres, hierna te noemen [naam eiseres] ,
gemachtigde mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde partij] ,
gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde partij] ,
gemachtigde mr. S.M. van der Meer, advocaat te Amsterdam.
Ingevolge het tussenvonnis van 3 november 2015 heeft op 26 januari 2016 in aanwezigheid van partijen, [gedaagde partij] deugdelijk vertegenwoordigd, een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter comparitie heeft de griffier aantekening gehouden. Aansluitend is vonnis bepaald op heden.
1 De feiten
1.1
[naam eiseres] is op 1 december 2007 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [gedaagde partij] , een deurwaarderskantoor, in dienst getreden voor 40 uur per week in de functie van algemeen medewerker. Het bedongen loon bedroeg laatstelijk € 2.310,45 bruto per maand. [naam eiseres] en de directeur van [gedaagde partij] , [naam directeur] , hebben een affectieve relatie gehad waaraan begin maart 2013 een einde is gekomen.
1.2
Op 27 mei 2013 heeft [naam eiseres] zich ziek gemeld bij [gedaagde partij] . De Arboarts die [naam eiseres] heeft gezien achtte haar niet arbeidsongeschikt maar adviseerde aan [gedaagde partij] een mediator in te schakelen. In een rapport van 11 juni 2013 heeft de bedrijfsarts geschreven:
Ik adviseer partijen om zo snel mogelijk tot een voor hen acceptabele oplossing te komen. Desgewenst kan hiervoor een mediator als onafhankelijke 3e worden ingeschakeld. (…)
Als de oplossing langer op zich laat wachten zullen de klachten en beperkingen van mevrouw toenemen waardoor alsnog arbeidsongeschiktheid zou kunnen ontstaan.
(…)
1.3
Op 29 mei 2013 heeft [gedaagde partij] een ontslagvergunning gevraagd aan het UWV. Op 20 juni 2013 heeft het UWV [gedaagde partij] toestemming verleend de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden.
1.4
Op 17 juni 2013 heeft [naam eiseres] een ontbindingsverzoek ex artikel 7:685 BW ingediend bij de kantonrechter in de Rechtbank Noord-Nederland. [gedaagde partij] heeft in dat kader een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding ingediend.
1.5
Vervolgens heeft [gedaagde partij] de arbeidsovereenkomst op 26 juni 2013 opgezegd tegen 1 juli 2013. Niettemin heeft [gedaagde partij] over de maanden juli en augustus 2013 loon doorbetaald aan [naam eiseres] .
1.6
Op 28 juni 2013 heeft [naam eiseres] een second opinion aangevraagd bij het UWV. Op 16 juli 2013 heeft de deskundige van het UWV geschreven:
Ons oordeel is dat u uw eigen werk op datum onderzoek 15 juli 2013 inderdaad niet kon doen.
(…)
1.7
Bij brief van 22 juli 2013 heeft de gemachtigde van [naam eiseres] , zich beroepend op het opzegverbod bij ziekte, namens haar de vernietigbaarheid van het ontslag van 26 juni 2013 ingeroepen.
1.8
Bij beschikking van 31 juli 2013 heeft de kantonrechter [naam eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 685 BW. De kantonrechter heeft het (voorwaardelijke) verzoek van [gedaagde partij] gehonoreerd en heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog mocht blijken te bestaan, ontbonden per 1 september 2013 onder toekenning van een vergoeding aan [naam eiseres] van € 26.200,00 bruto.
3 Het standpunt van [gedaagde partij]
3.1
Zij heeft primair betoogd dat de vorderingen van [naam eiseres] strekkende tot vernietiging van de opzegging dan wel tot een verklaring voor recht dat aan de opzegging geen rechtskracht toekomt zijn verjaard. Daarbij heeft zij zich ter zake van het opzegverbod tijdens ziekte beroepen op artikel 7:683 lid 2 BW, waarin een verjaringstermijn is opgenomen van zes maanden.
3.2
Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat [naam eiseres] ten tijde van het indienen van de aanvraag van de ontslagvergunning niet ziek was, zodat het ontslagverbod ingevolge artikel 7:670 lid 1 BW toepassing mist. Los daarvan komt in het deskundigenoordeel niet tot uitdrukking dat [naam eiseres] ten tijde van de opzegging ziek was. De deskundige relateert de ongeschiktheid slechts aan de datum van het onderzoek.
3.3
Ook de vordering ter zake van misbruik van recht en/of bevoegdheid is verjaard, nu naar analogie van artikel 7:677 jo. artikel 7:683 BW een korte verjaringstermijn moet worden toegepast, aangezien moet worden voorkomen dat een werkgever nog jaren na de opzegging met vorderingen als de onderhavige kan worden geconfronteerd. Een dergelijke, korte verjaringstermijn is verstreken.
3.4
Bovendien is van misbruik van recht en/of bevoegdheid geen sprake, waar in de beoordeling daarvan terughoudendheid geboden is. Onregelmatige opzegging dient zich volgens haar te vertalen in schadeplichtigheid. [gedaagde partij] heeft er voor gekozen formeel een kortere opzegtermijn in acht nemen, maar wel het geldelijk equivalent van de opzegtermijn van twee maand te betalen, aangezien zij zo lagere werkgeverslasten verschuldigd zou zijn. Bovendien was zij in onderhandeling met een potentiële fusiekandidaat, zodat duidelijkheid omtrent de status van [naam eiseres] dringend gewenst was. Verder was de situatie tussen haar en [naam eiseres] onhoudbaar. Zij kwam ongewenst regelmatig op kantoor, hetgeen als buitengewoon storend werd ervaren door [gedaagde partij] en haar medewerkers. Het gedrag van [naam eiseres] heeft tot diverse incidenten geleid.
3.5
Zij betwist dat [naam eiseres] nog recht heeft op betaling van niet opgenomen vakantiedagen. Getuige de overgelegde verklaringen van twee collega heeft zij eerder meer dagen opgenomen dan toegestaan. [naam eiseres] heeft niet eerder dan in het kader van deze procedure gerept van niet uitbetaalde vakantiedagen. Ook de nevenvorderingen worden door [gedaagde partij] betwist.
5 De beoordeling
5.1
Met [gedaagde partij] is de kantonrechter van oordeel dat de eerst bij dagvaarding van 29 september 2015 ingestelde vordering van [naam eiseres] is verjaard voor zover deze ziet op het opzegverbod tijdens ziekte. Weliswaar heeft [naam eiseres] tijdig de vernietigbaarheid ingeroepen op de voet van artikel 7:677 lid 5 BW, maar zij heeft verzuimd ter zake ingevolge artikel 7:683 lid 2 BW na verloop van 6 maanden een rechtsvordering in te stellen, terwijl van enige stuitingshandeling van die verjaringstermijn niet is gebleken.
5.2
Anders dan [gedaagde partij] is de kantonrechter voorts van oordeel dat de vordering van [naam eiseres] uit hoofde van misbruik van recht en/of bevoegdheid niet is verjaard. De kantonrechter zoekt, anders dan [gedaagde partij] , aansluiting bij de verjaringstermijn van 3 jaar als bedoeld in artikel 3:52 BW.
5.3
Ingevolge artikel 3:13 lid 1 BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is verwoord dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
5.4
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een beroep op misbruik van bevoegdheid in het arbeidsrecht met terughoudendheid moet worden beoordeeld, aangezien het arbeidsrecht een afgewogen stelsel van sancties van vernietigbaarheid bij onregelmatig ontslag en schadeplichtigheid bij onregelmatige opzegging kent. Slechts in bijzondere gevallen kan met succes een beroep op misbruik van bevoegdheid worden gedaan. De vraag die beantwoording behoeft luidt dan ook of zich hier een dergelijke bijzonder geval voordoet. De kantonrechter meent van wel en overweegt daaromtrent nader als volgt.
5.5
Tussen partijen is in confesso dat [gedaagde partij] de wettelijke opzegtermijn van twee maanden niet heeft gehanteerd toen zij [naam eiseres] op 26 juni 2013 tegen 1 juli 2013 ontsloeg. Voorts is van een vergissing geen sprake, nu [gedaagde partij] heeft gesteld bewust voor de onderhavige opzegging te hebben gekozen. Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de door [gedaagde partij] aangedragen argumenten haar beslissing om de opzegtermijn te negeren geenszins dragen.
5.6
Om te beginnen heeft [gedaagde partij] aangevoerd dat de door haar gekozen vorm voor haar goedkoper uitviel dan wanneer zij het bedongen loon over de opzegtermijn op reguliere wijze zou hebben voldaan omdat zij minder werkgeverslasten zou hebben te voldoen. Zulks is evenwel alleen mogelijk als [gedaagde partij] het geldelijk equivalent van de feitelijk door haar aan [naam eiseres] betaalde twee maandlonen bij de aangewezen (semi)overheidsorganen heeft bestempeld als vergoeding en niet als loon. Die constructie is niet alleen in fiscaal opzicht discutabel, maar kan ook de werknemer schaden in haar WW aanspraken.
5.7
Voorts heeft [gedaagde partij] aangevoerd dat zij in bespreking was met een potentiële fusiepartner en dat daarom snel duidelijk moest worden dat de juridische banden met [naam eiseres] waren doorgesneden. De kantonrechter kan [gedaagde partij] daarin niet volgen, aangezien omtrent de status van [naam eiseres] geen enkele onduidelijkheid bestond; bij een reguliere opzegging op grond van de verkregen ontslagvergunning zou de arbeidsovereenkomst immers na twee maanden zijn geëindigd.
5.8
Ook het argument dat [naam eiseres] tot last was door met enige regelmaat op kantoor te komen en incidenten te veroorzaken overtuigt de kantonrechter niet. [gedaagde partij] had, wat er ook zij van die incidenten, haar ook op non actief kunnen stellen of, desnoods, via de rechter, een contactverbod kunnen uitlokken. Zonder toelichting valt niet in te zien waarom [gedaagde partij] niet voor die ter zake aangewezen alternatieven had kunnen opteren, te meer waar ook niet valt in te zien dat de gestelde overlast zijdens [naam eiseres] een halt zou worden toegeroepen door een onregelmatige opzegging, aangezien de reden van het optreden van [naam eiseres] in belangrijke mate moet worden gezocht in de amoureuze sfeer.
5.9
Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen dient het er naar het oordeel van de kantonrechter voor te worden gehouden dat [gedaagde partij] de processuele belangen van [naam eiseres] willens en wetens heeft geschaad door bewust te kiezen voor een onregelmatige opzegging op grond waarvan het er in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter voor is gehouden dat de arbeidsovereenkomst niet meer bestond, als gevolg waarvan [naam eiseres] niet-ontvankelijk is verklaard. Wanneer [gedaagde partij] evenwel de geldende opzegtermijn zou hebben gehanteerd, zou de kantonrechter, getuige de beschikking in het voorwaardelijke verzoek van [gedaagde partij] , in het kader van het onvoorwaardelijke verzoek van [naam eiseres] aan haar ten laste van [gedaagde partij] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een vergoeding naar billijkheid van € 26.200,00 hebben toegekend.
5.10
Het vorenstaande in aanmerking nemende stond het [gedaagde partij] niet vrij om gebruik te maken van haar bevoegdheid om op te zeggen op de door haar gehanteerde wijze. Door dat wel te doen heeft zij misbruik gemaakt van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. De opzegging van 26 juni 2013 dient naar het oordeel van de kantonrechter dan ook zonder de door [gedaagde partij] beoogde rechtsgevolgen te blijven. Dit betekent dat de in het dictum van de ontbindingsbeschikking op het voorwaardelijk verzoek in reconventie genoemde voorwaarde - voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht blijken te bestaan - is ingetreden, zodat [naam eiseres] aanspraak kan maken op de aan haar toegekende vergoeding.
5.11
[naam eiseres] heeft voorts betoogd dat zij nog recht heeft op het geldelijke equivalent van 16,33 vakantiedagen, zijnde € 1.741,37 bruto. [gedaagde partij] heeft aangevoerd dat [naam eiseres] alle tijdens de arbeidsovereenkomst door haar opgebouwde vakantiedagen heeft opgenomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft hier als uitgangspunt te gelden dat [naam eiseres] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij nog vakantiedagen te goed had bij het einde van de dienstbetrekking. Niettemin rust op [gedaagde partij] als werkgever de (verzwaarde) stelplicht om ter zake een deugdelijke boekhouding te voeren en deze in het geding te brengen.
5.12
Tijdens de comparitie is de kantonrechter gebleken dat de verlof- en vakantiedagen van [naam eiseres] niet (adequaat) zijn geregistreerd, zodat het er rechtens voor moeten worden gehouden dat ter zake niet volgens de regelen der kunst is afgerekend. De omstandigheid dat [naam directeur] en [naam eiseres] een liefdesrelatie hadden doet aan voormelde verplichting niet af, nu de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsrelatie hebben te prevaleren. De vordering zal derhalve worden toegewezen. De wettelijke verhoging zal worden bepaald op 15%.
5.13
De vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu onvoldoende is gebleken van relevante incassoactiviteiten.
5.14
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde partij] in de kosten van de procedure veroordeeld. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten evenwel niet mogelijk, nu [naam eiseres] op toevoeging procedeert.
De kantonrechter, het petitum volgend:
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2013 geen rechtskracht toekomt;
bepaalt dat [gedaagde partij] op grond van de tussen partijen gewezen beschikking ex artikel 7:685 BW de ontbindingsvergoeding aan [naam eiseres] verschuldigd is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [naam eiseres] ter zake van vakantiedagen te betalen de somma van € 1.741,37 bruto
veroordeelt [gedaagde partij] om ter zake van wettelijke verhoging aan [naam eiseres] te betalen de somma van € 261,21 bruto;
veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van de procedure aan de zijde van [naam eiseres] gevallen en stelt deze vast op € 78,00 aan vastrecht en € 350,00 aan salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Fokkema, kantonrechter, en op 26 april 2016 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.