RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
zaaknummer: LEE 15/3698 en 15/3702
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2016 in de zaken tussen
Plaatselijk Belang Terschelling, te Terschelling, eiseres,
(gemachtigde: [betrokkene]),
de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren).
Procesverloop
Inzake 15/3698
Bij besluit van 26 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder gereageerd op een tweetal verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van eiseres, namelijk een verzoek van 26 januari 2015 en een verzoek van 9 maart 2015.
Bij besluit op bezwaarschrift van 29 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder gesteld eiseres inzage te geven in de door haar in het verzoek van 26 januari 2015 gevraagde stukken.
Eiseres heeft bij brief van 30 mei 2015 te kennen gegeven niet tevreden te zijn met de door verweerder op de Wob-verzoeken gegeven antwoorden. Verweerder heeft deze brief later als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Eiseres heeft bij brief van 18 september 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 5 april 2015 door verweerder. Verder heeft eiseres bij brief van 18 september 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 30 mei 2015, betrekking hebbend op het verzoek van 9 maart 2015, door verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft verweerder een gewijzigd besluit genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft het Wob-verzoek van 26 januari 2015. Verder heeft verweerder met het bestreden besluit een besluit op bezwaar genomen voor wat betreft het bezwaarschrift van 30 mei 2015 van eiseres.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep voor wat betreft het Wob-verzoek van 26 januari 2015 van rechtswege mede betrekking op het besluit van 30 oktober 2015.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 30 mei 2015 mede betrekking op het bestreden besluit, aangezien dit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Eiseres heeft de gronden van beroep bij brief van 15 november 2015 aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake 15/3702
Eiseres heeft bij brief van 18 september 2015 beroep ingesteld tegen het niet in behandeling nemen van vier klachten door de raad van de gemeente Terschelling (hierna: de raad).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak met het procedurenummer LEE 16/22 op de zitting van 12 april 2016.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [betrokkene]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. F.E. Stiemsma.
Voor het doen van uitspraak zijn de zaken met de procedurenummers LEE 15/3698 en LEE 15/3702 weer gesplitst van de zaak met het procedurenummer LEE 16/22.
Feiten
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 26 januari 2015 (hierna: Wob-verzoek a) en op 9 maart 2015 (hierna: Wob-verzoek b) verschillende vragen ingediend bij verweerder, waarbij eiseres ook een beroep heeft gedaan op de Wob. Eiseres verzoekt om de navolgende stukken:
a. de schriftelijke opdracht die door de gemeente aan een advocatenkantoor is gegeven;
b. alle declaraties die door ingeschakelde advocaten bij de gemeente ter betaling zijn ingediend in het kader van deze opdracht;
c. een totaalstaat aan kosten wat de zogenaamde ‘klokkenluidersaffaire’ de gemeente Terschelling heeft gekost; en
d. de vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de gemeente Terschelling en de zogenaamde klokkenluider.
1.2.
Bij primair besluit van 26 maart 2015 heeft verweerder op beide Wob-verzoeken van eiseres gereageerd. In dit besluit heeft verweerder aangegeven dat het voor raadsleden niet nodig is een beroep te doen op de Wob, nu het recht van raadsleden op inlichtingen, als bedoeld in artikel 169 van de Gemeentewet, verder gaat dan het recht op informatie op grond van de Wob. Verweerder heeft de door eiseres gevraagde informatie op grond van de Wob geweigerd, gelet op het feit dat verweerder de Wob niet van toepassing achtte op vragen van raadsleden.
1.3.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 april 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.4.
Bij het bestreden besluit van 29 april 2015 heeft verweerder gesteld eiseres inzage te geven in de door haar in Wob-verzoek a gevraagde stukken.
1.5.
Eiseres heeft bij brief van 30 mei 2015 te kennen gegeven niet tevreden te zijn met de door verweerder op het Wob-verzoek a gegeven antwoorden.
1.6.
Eiseres heeft bij brief van 30 mei 2015 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend voor wat betreft de beslissing op Wob-verzoek b.
1.7.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft verweerder de door eiseres verzochte documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt op grond van de Wob.
1.8.
Eiseres heeft op 12 oktober 2014, 20 november 2014, 9 februari 2015 en 21 februari 2015 bij de raad klachten ingediend over, onder andere, gedrag en handelswijze van verweerder.
1.9.
Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2015 laten weten dat hij de wijze waarop brieven aan de raad moeten worden afgehandeld, niet als zaak van verweerder beschouwt.
1.10.
Eiseres is het met dit standpunt oneens, zoals blijkt uit de brieven van 3 april 2015 en 29 mei 2015.
1.11.
Verweerder heeft op deze brieven van eiseres gereageerd bij brieven van 29 april 2015 en 29 mei 2015, waarin verweerder volhardt in het standpunt ingenomen in de brief van 26 maart 2015.
1.12.
De klachten van eiseres bij brief van 12 oktober 2014, 9 februari 2015 en 21 februari 2015 zijn behandeld in de raadsvergadering van 31 maart 2015. De raad heeft besloten de brieven voor kennisgeving aan te nemen. De raad heeft eiseres bij brief van 15 april 2015 hiervan op de hoogte gesteld.
Overwegingen
Inzake 15/3698
3. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij primair besluit van 26 maart 2015 heeft beslist op (onder meer) het Wob-verzoek b van eiseres van 9 maart 2015. Nu het een op aanvraag genomen en tot de aanvraagster gericht besluit betreft, dient dit op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden bekendgemaakt door toezending aan de aanvraagster. Het primaire besluit is op 26 maart 2015 aan aanvraagster toegezonden. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ving de wettelijke bezwaartermijn aan op 27 maart 2015 en eindigde deze op 7 mei 2015. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiseres, gericht tegen het primaire besluit van 26 maart 2015 voor wat betreft het Wob-verzoek b, op 30 mei 2015 is gedateerd. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn bij verweerder is ingediend.
3.3.
Voor de beantwoording van de vraag, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest, overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval verzuimd heeft om een rechts- middelencalusule onder het primaire besluit van 26 maart 2015 te zetten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012:BX6500, dient te worden afgeleid dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in beginsel tot een verschoonbare termijnoverschrijding leidt, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met deze termijn kan worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn door een professionele rechtsbijstandverlener werd bijgestaan (vgl. AbRvS, 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131). Gelet op voormelde jurisprudentie van de AbRvS is de rechtbank van oordeel dat verweerder de termijnoverschrijding in de bezwaarfase in dit geval terecht verschoonbaar heeft geacht op grond van artikel 6:11 van de Awb. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in dit geval als gevolg van het ontbreken van de rechtsmiddelenclausule onder het primaire besluit van 26 maart 2015 van verweerder niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat eiseres wist dat zij een bezwaarschrift moest indienen. Daarbij komt dat eiseres voor afloop van de wettelijke bezwaartermijn niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
4. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Inzake het beroep niet tijdig beslissen voor wat betreft Wob-verzoek a
4.1.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan schriftelijk is medegedeeld dat het in gebreke is.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij primair besluit van 26 maart 2015 beslist is op het Wob-verzoek a van eiseres en dat bij besluit op bezwaar van 29 april 2015 beslist is op het bezwaarschrift van 5 april 2015 van eiseres. Van het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, is naar de mening van verweerder voor wat betreft het Wob-verzoek a van eiseres dan ook geen sprake.
4.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het primaire besluit van 26 maart 2015 tijdig heeft beslist op het Wob-verzoek a van eiseres. Verder dient te worden vastgesteld dat verweerder bij besluit op bezwaar van 29 april 2015 beslist heeft op het bezwaarschrift van 5 april 2015 van eiseres. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Weliswaar heeft verweerder verzuimd om een rechtsmiddelenclausule te vermelden onder het primaire besluit van 26 maart 2015, maar naar het oordeel van de rechtbank betreft dit geen constitutief vereiste voor de kwalificatie van een besluit. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep niet tijdig beslissen voor wat betreft het Wob-verzoek a van eiseres niet-ontvankelijk.
Inzake het beroep niet tijdig beslissen voor wat betreft Wob-verzoek b
5.1.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan schriftelijk is medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Uit de toelichting van dit artikel volgt dat dit belang gelegen kan zijn in een aanspraak op schadevergoeding.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat verweerder voor wat betreft het Wob-verzoek b van eiseres niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van eiseres d.d. 30 mei 2015.
5.3.
Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl. AbRvS, 24 december 2014, ECLI: NL:RVS:2014:4682).
5.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van eiseres d.d. 26 juli 2015 niet als een ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In dit verband wijst verweerder erop dat eiseres in voormelde brief slechts wijst op de onduidelijkheid van het schrijven van verweerder d.d. 16 juli 2015 en verzoekt om een nadere specificatie van de in dat schijven genoemde brieven.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in de brief van 26 juli 2015 verweerder heeft verzocht om nadere informatie te verschaffen om welke brieven het gaat in het schrijven van 16 juli 2015 van verweerder.
5.6.
Gelet op voormelde jurisprudentie van de AbRvS is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van eiseres d.d. 26 juli 2015 niet als een ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de brief van eiseres d.d. 26 juli 2015 betrekking heeft op een verzoek om informatie naar aanleiding van het schrijven van 16 juli 2015 van verweerder en valt daaruit niet af te leiden dat eiseres zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Nu er in dit geval geen sprake is van een ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, dient het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 30 mei 2015, niet-ontvankelijk te worden verklaard, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
Inzake het besluit van 30 oktober 2015
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 30 oktober 2015 de door eiseres verzochte stukken gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt op grond van de Wob.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2005: AU0395, dient te worden afgeleid dat raadsleden, naast het recht op inlichtingen als bedoeld in artikel 169 van de Gemeentewet, gebruik kunnen maken van een verzoek op grond van de Wob om informatie openbaar te krijgen. Indien er gebruik wordt gemaakt van een verzoek op grond van de Wob gelden ten aanzien van een dergelijk verzoek ook de weigeringsgronden van de Wob.
6.2.1.
Met betrekking tot de opdracht aan het advocatenkantoor voor wat betreft het advies over geheimhouding heeft verweerder in het besluit van 30 oktober 2015 aangegeven dat deze opdracht destijds telefonisch is gegeven. Nu de door eiseres gevraagde informatie niet is neergelegd in een document en de Wob bestuursorganen er niet toe verplicht om een document op te stellen, kan verweerder de door eiseres gevraagde informatie niet verstrekken.
6.2.2.
Eiseres betoogt dat het niet geloofwaardig is dat er geen documentatie is van de opdracht van verweerder aan advocatenkantoor Stibbe.
6.2.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016: 788, volgt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet (meer) bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om van voormelde jurisprudentie af te wijken. Met de enkele, niet met verifieerbare gegevens, onderbouwde stelling dat het amateuristisch en ongeloofwaardig zou zijn dat verweerder de opdracht telefonisch aan advocatenkantoor Stibbe heeft gegeven, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het document waar om verzocht is wel zou bestaan. Deze grond van eiseres slaagt niet.
6.3.1.
Met betrekking tot een kopie van alle declaraties van de door de gemeente Terschelling ingeschakelde advocaten in het kader van deze opdracht heeft verweerder in het besluit van 30 oktober 2015 aangegeven dat de ontvangen declaraties aan eiseres zijn verstrekt. Overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ABkort 2002/232, is hierbij volstaan met de in de declaraties vermelde eindbedragen.
6.3.2.
Eiseres betoogt dat in de openbaar gemaakte declaraties van Stibbe Advocaten het zaaknummer is weggelakt. Dat betekent volgens eiseres dat deze stukken niet tot enige zaak zijn te herleiden. Verder ontbreekt het aan notities (bijvoorbeeld parafen) waaruit blijkt dat deze declaraties intern voor betaling zijn verwerkt. Gelet hierop is eiseres van mening dat het door verweerder verstrekte ‘product’ om die reden niet voldoet aan de eisen op grond van de Wob.
6.3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling van eiseres dat het ‘product’ niet aan de eisen van de Wob voldoet geen doel treft. In dit verband wijst verweerder erop dat de Wob geen eisen stelt aan een document, maar bestuursorganen verplicht tot openbaarmaking daarvan. Met de openbaarmaking van de declaraties heeft verweerder aan deze verplichting voldaan.
6.3.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de door de advocaten ingediende declaraties openbaar heeft gemaakt in de zin van de Wob. Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2008:BD9942, te worden afgeleid dat uit de Wob in beginsel geen verplichting tot het opstellen van documenten voortvloeit. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door verweerder openbaar gemaakte declaraties niet aan de bepalingen van de Wob voldoen. Deze grond van eiseres slaagt niet.
6.4.1.
Met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst tussen de zogenaamde ‘klokkenluider’ en de gemeente Terschelling heeft verweerder in het besluit van 30 oktober 2015 aangegeven dat die aan eiseres is verstrekt. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat in artikel 3 en 8 de bedragen van de ontslagvergoeding en de kosten van rechtsbijstand onleesbaar zijn gemaakt. Verder heeft verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob besloten de naam en de adresgegevens van de ambtenaar alsmede artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst onleesbaar te maken.
6.4.2.
Eiseres betoogt dat de door verweerder gegeven motivering om diverse delen en artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst onleesbaar te maken, ondeugdelijk is. In dit verband wijst eiseres erop dat de door verweerder gehanteerde weigeringsgronden in dit geval niet van toepassing kunnen zijn. Hierbij acht eiseres van belang dat de vraag om informatie in dit geval van een raadslid, uit hoofde van zijn functie, afkomstig is. Nu de raad het hoogste bestuursorgaan binnen de gemeente is, mag er niets bewust ontoegankelijk worden gemaakt dan wel gehouden. Volgens eiseres heeft een raadslid in een bestuurlijke kwestie recht om van een zaak kennis te nemen, zelfs wanneer er volgens wet- en regelgeving van geheimhouding sprake is.
6.4.3.
Zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 6.1., kunnen raadsleden gebruik maken van een verzoek op grond van de Wob om informatie openbaar te krijgen, maar gelden in dat geval de weigeringsgronden van de Wob. Gelet hierop volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat een raadslid in een bestuurlijke kwestie, ongeacht de weigeringsgronden van de Wob, informatie voor wat betreft de onleesbare passages van de vaststellingsovereenkomst in kwestie verstrekt dient te krijgen. Dat eiseres, naar gesteld ter zitting, het gevoel heeft dat zij gefrustreerd wordt in het haar toekomende recht op inlichtingen, als bedoeld in artikel 169 van de Gemeentewet, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee de ratio van de Wob opzij dient te worden gezet in dit geval. Deze grond van eiseres slaagt niet.
7. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep in zoverre ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
8. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
8.1.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt de schriftelijke weigering een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 9:3 van de Awb kan tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep worden ingesteld.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op 12 oktober 2014, 20 november 2014, 9 februari 2015 en 21 februari 2015 bij de raad klachten heeft ingediend over, onder andere, gedrag en handelswijze van verweerder. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder bij brief van 26 maart 2015 heeft laten weten dat hij de wijze waarop brieven aan de raad moeten worden afgehandeld, niet als zaak van verweerder beschouwt.
8.3.
De rechtbank overweegt dat eiseres met voormelde brieven beoogd heeft een klacht in te dienen met betrekking tot de handelswijze van verweerder inzake het verspreiden van een mededeling.
8.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het beroepschrift van eiseres niet blijkt tegen welk besluit het beroep is gericht. Nu verweerder geen enkel besluit heeft genomen aangaande de door eiseres ingediende klachten, heeft verweerder het beroepschrift opgevat als een beroep tegen de weigering een besluit te nemen, zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Los van de vraag of het aan verweerder is om klachten in behandeling te nemen die zijn gericht aan de raad, blijkt volgens verweerder uit artikel 9:3 van de Awb dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.
8.5.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 12 december 2012 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012:BY5880, verklaart de rechtbank zich onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep van 18 september 2015 van eiseres kennis te nemen.
9. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van 18 september 2015 van eiseres;
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen, voor zover dit betrekking heeft op het Wob-verzoek a van eiseres, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen, voor zover dit betrekking heeft op het Wob-verzoek b van eiseres, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.