1.6
In verweerders brief aan eiser van 25 november 2015 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Middels mijn schrijven van 20 oktober 2015 en 11 november 2015 heb ik u in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Hier is geen gebruik van gemaakt. Ik verklaar u niet ontvankelijk in uw bezwaar. Het bezwaarschrift is door mij behandeld als een ambtshalve verzoek om vermindering. Nu het bezwaarschrift kennelijk niet ontvankelijk is zie ik af van een hoorgesprek.”
2. Primair is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder het bezwaar al dan niet terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van gronden. Indien het bezwaar ontvankelijk zou zijn, dient de vraag te worden beantwoord of de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Aangezien de vergrijpboete reeds is verminderd tot nihil, is deze niet meer in geschil.
3. Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bezwaarschrift (onder meer) de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat een bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb.
4. De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking tijdens een nog lopend boekenonderzoek, waarvan door de controlerend ambtenaar nog geen (concept)verslag was opgesteld, zijn vastgesteld. Het rapport ter zake van dit boekenonderzoek is pas in de beroepsfase gereedgekomen. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift anderszins op de hoogte was van de onderbouwing van de bestreden beschikkingen. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser daarmee ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet bekend met de grondslag van de bestreden beschikkingen. Indien de bestreden beschikkingen niet meer bevatten dan de hoogte van de vastgestelde bedragen, kan met betrekking tot de motivering van het daartegen gerichte bezwaar geen verdere eis worden gesteld dan dat uit het bezwaarschrift blijkt dat eiser zich niet met de vastgestelde te betalen bedragen kan verenigen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:86). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. Dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van gronden, klemt des te meer nu eiser in het bezwaarschrift expliciet heeft verzocht om te worden gehoord om zijn bezwaar toe te kunnen lichten. Verweerder had, voor zover er onduidelijkheid bestond over de gronden van het bezwaar, deze onduidelijkheid weg kunnen nemen door eiser te horen. Dit heeft hij echter nagelaten. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen gebruik had dienen te maken van zijn discretionaire bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van gronden (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7705).
5. Omdat de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat eiser door de gang van zaken in de bezwaarfase niet zou zijn benadeeld en eiser ter zitting heeft verzocht om terugwijzing, wijst de rechtbank de zaak terug naar verweerder (vergelijk het arrest van de Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243).
6. Nu verweerder eisers bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep gegrond.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu de behandeling van de zaak in de beroepsfase zich heeft beperkt tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar en door eiser geen inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat een wegingsfactor van 0,5 volstaat. In de bezwaarfase is niet verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5).