1.5
Eiser is in bezwaar gekomen tegen het in het inkomen opnemen van het ‘bedrag om niet’. Eiser heeft naast een formeel bezwaarschrift, een door verweerder als bezwaarschrift aangemerkte gecorrigeerde aangifte ingediend.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de omzetting van de renteloze lening in een ‘bedrag om niet’ terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2014 heeft gerekend. Eiser beantwoordt de vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van periodiciteit.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het genietingsmoment in 2013 is geweest; het jaar van de daadwerkelijke maandelijkse ontvangsten en van de noodzaak van de voorziening in levensonderhoud. Het is niet redelijk om de inkomsten bij 2014 op te tellen zodat daar een hoog inkomen ontstaat en in 2013 een laag inkomen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitkering in de vorm van een renteloze lening in 2013 geen inkomen vormt omdat terzake daarvan een terugbetalingsverplichting bestaat. Zodra de lening wordt omgezet in een ‘bedrag om niet’ is er sprake van een genietingsmoment. In dit geval in 2014. Verweerder heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3598 en een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12718.
5. De rechtbank overweegt dat de onderhavige aanslag een nihilaanslag betreft die in een beroepsprocedure niet kan worden verlaagd, daarmee zou het belang van eiser bij deze procedure ontbreken De rechtbank heeft echter met partijen ter zitting vastgesteld - gelet op de grieven van eiser - dat het beroep zich richt tegen de vaststelling van het verzamelinkomen.
6. In rechtsoverweging 2.6 van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3598 is opgenomen:
“Voor zover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de in 2.1.3 bedoelde omzetting is aan te merken als een uitkering in de zin van de Wet IB 2001, falen zij. Uit het hiervoor in 2.5 geschetste systeem van de Bbz volgt dat eerst bij de omzetting de definitieve toekenning van de bijstand plaatsvindt onder verrekening van de voorlopig, in de vorm van een lening, uitbetaalde bedragen. Dit betekent dat pas bij die omzetting de uitkering genoten wordt in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001.”.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het hiervoorvermelde arrest terecht het ‘bedrag om niet’, dus op het moment van omzetting, in 2014 (het fiscale genietingsmoment) tot het inkomen heeft gerekend. Aangezien de vereiste periodiciteit niet in geschil is (zie 2.) en de rechtbank geen aanleiding ziet partijen hierin niet te volgen (zie 1.3), faalt de beroepsgrond van eiser.
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat het genietingsmoment in 2014 tot onredelijke gevolgen leidt met betrekking tot huur- en zorgtoeslag, kan deze stelling hem in onderhavige procedure over de vaststelling van het verzamelinkomen 2014 niet baten. De rechtbank is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. De door eiser gestelde nadelige gevolgen zijn door de politiek inmiddels gesignaleerd (zie brieven van de Staatssecretaris van Financiën van 23 maart 2016, nr. DB/2016/91 en 5 juli 2016, nr. DGB/2016/1865) en het is de taak van de wetgever om hiervoor een oplossing te bieden.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.