De activiteiten van [gedaagde] worden al sinds 1985 vanuit het gehuurde uitgevoerd. Eind 1997 is [gedaagde] door de heer [bestuurder] verkocht aan de toenmalige bedrijfsleider, de heer [toenmalige bedrijfsleider] . Sindsdien bestaat er een huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] . In 2005 heeft de Integron Group B.V. [gedaagde] van de heer [toenmalige bedrijfsleider] overgenomen. Partijen doen dus al langer zaken met elkaar dan sinds 2010. Sinds 1997/1998 is er nooit sprake is geweest van een (contractuele) boete, zoals nu aan de orde is. In de periode maart 2010 tot en met maart 2015 is het weliswaar voorgekomen dat de huur niet op de vervaldag is betaald, maar van het ‘steeds later in de betreffende maand’ betalen is geen sprake. Dit blijkt uit het door
[gedaagde] overgelegde overzicht. Ook het ‘bijna maandelijks moeten bellen’ om naar de betaling te informeren, is niet aan de orde (geweest). De keren dat de heer
[bestuurder] contact met [gedaagde] heeft opgenomen, was sprake van open communicatie en wederzijds respect. De heer [bestuurder] heeft ook aan [gedaagde] medegedeeld dat hij als geen ander weet hoe moeilijk het is om in tijden van crisis ervoor te zorgen dat alle crediteuren tijdig worden betaald. [eiseres] heeft dus in de periode maart 2010 tot en met maart 2015 nooit aanspraak gemaakt op een boete; partijen zijn telkenmale een nadere betalingstermijn overeengekomen. Van te late betaling is dan geen sprake. Er zijn inderdaad juridische verwikkelingen geweest, die overigens verband hielden met door [gedaagde] gewenste aanpassingen/verbeteringen aan het gehuurde. Begin 2015 hebben partijen een allonge opgesteld en ondertekend; dit had te maken met een onduidelijkheid in het huurcontract. Dit staat evenwel geheel los van de gevorderde boetes. In eerste instantie maakte [eiseres] aanspraak op maar liefst
€ 18.000,00 boetes; later werd dit in een schikkingsvoorstel € 14.000,00 en weer later
€ 12.000,00 wegens 'geleden schade'. In deze procedure wordt € 9.900,00 gevorderd.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] een dergelijke schade heeft geleden door te late betalingen. De schade bestaat eventueel uit de wettelijke handelsrente en bedraagt hooguit € 463,36, rekening houdend met de verjaring van enkele boetes. De boetes over de maanden maart, april, mei en juni 2010 zijn verjaard. [eiseres] heeft de verjaring immers niet gestuit en de dagvaarding dateert van 29 juli 2015. Gelet op het buitensporige verschil tussen het gefixeerde boetebedrag en de werkelijke schade van
[eiseres] bestaat aanleiding tot matiging. Dat een buitensporig verschil een grond voor matiging is, volgt ook uit HR 11 februari 2000, NJ 2000, 277. Al aan de orde is gekomen dat [eiseres] nooit een beroep op artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen heeft gedaan. [eiseres] heeft [gedaagde] nooit gewaarschuwd dat zij een boete verschuldigd zou zijn. Dit verhoudt zich niet met het feit dat [eiseres] pas in 2015 voor het eerst een beroep op 18.2 van de Algemene Bepalingen heeft gedaan en met terugwerkende kracht meent recht te hebben op een boetebedrag van € 9.900,--. Dit staat ook haaks op de nadere (mondelinge) afspraken die partijen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst over de betaling van de huurprijs hebben gemaakt. [gedaagde] wijst in dit verband op een uitspraak van de Rechtbank Haarlem, sector kanton, van 12 maart 2008 (LJN BC7074).