RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2016 in de zaak tussen
RetailPlan B.V., te Drachten, eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Snel).
Overwegingen
1.1.
Bij brief met dagtekening 9 juli 2015 heeft eiseres verweerder aangeschreven betreffende een plan voor detailhandel op een kavel grond aan de Emmalaan te Haren bij de afrit van de A28. Het plan zou inhouden de vestiging van een foodcourt, waarmee wordt bedoeld een of twee supermarkten en andere detailhandel die in dat verlengde past. Eerst zou dit plan als een tijdelijke voorziening voor de duur van ten hoogste tien jaar kunnen worden gerealiseerd.
In de brief schrijft eiseres onder meer het volgende: ‘Ik wil dan ook vragen of u planologische medewerking wilt verlenen aan het bouwen en gebruiken van de tijdelijke variant’.
1.2.
Bij brief met dagtekening 29 oktober 2015 heeft verweerder aan eiseres een reactie gestuurd. Hierin schrijft verweerder onder meer op die plek ruimtelijke ontwikkelingen – in welke vorm dan ook – niet wenselijk te vinden. Verweerder ziet geen aanleiding om verder in te gaan op het verzoek van eiseres voor een nadere verkenning.
1.3.
Bij brief met dagtekening 3 december 2015 heeft eiseres aan verweerder geschreven dat in de brief van 9 juli 2015 twee verzoeken waren gedaan. Op het eerste verzoek, om de mogelijkheden te verkennen tot ontwikkeling van een foodcourt, is verweerder ingegaan in de brief van 29 oktober 2015. Op het tweede verzoek, gericht op planologische medewerking voor het bouwen en gebruiken van de tijdelijke variant van een foodcourt, heeft verweerder echter niet gereageerd. Dit verzoek ziet, aldus eiseres, op het verlenen van planologische medewerking voor een tijdelijke voorziening middels een omgevingsvergunning op grond van de kruimelgevallenregeling. De beslistermijn van acht weken is ongebruikt verlopen. Eiseres sluit af met: ‘Wij willen u dan ook vragen om de betreffende vergunning nu alsnog binnen veertien dagen bekend te maken omdat de omgevingsvergunning wegens het verstrijken van de beslistermijn van rechtswege is ontstaan’.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft verweerder het verzoek om een van rechtswege verleende vergunning bekend te maken, afgewezen. Verweerder stelt dat de brief van 9 juli 2015 niet een aanvraag om een omgevingsvergunning is. Om die reden kan geen vergunning van rechtswege zijn ontstaan.
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.2.
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
2.3.
Artikel 4:2 van de Awb luidt als volgt:
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
2.4.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
2.5.
Ingevolge 8:55f, eerste lid, van de Awb kan de belanghebbende tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege beroep bij de bestuursrechter instellen.
3.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiseres als deskundige op het terrein van het omgevingsrecht dient te worden aangemerkt. Eiseres heeft bewust, zij het om redenen die onduidelijk zijn gebleven, de keuze gemaakt om geen aanvraag in te dienen op de gebruikelijke wijze, dat wil zeggen overeenkomstig de procedure beschreven in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en in de Regeling omgevingsrecht. Door zo te handelen, heeft eiseres het risico genomen dat onduidelijkheid kon ontstaan over haar (precieze) intenties. Voor zover deze onduidelijkheid inderdaad is ontstaan, dient dit in beginsel voor rekening te komen van eiseres.
3.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgesproken in de uitspaak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1684, alsmede in de uitspraken van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260, en van 13 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008: BC4253, betekent de enkele omstandigheid dat een betrokkene niet het formulier heeft gebruikt als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor, niet dat geen sprake kan zijn van een aanvraag om omgevingsvergunning.
Uit voornoemde uitspraken volgt echter tevens dat een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen pas als een aanvraag moet worden beschouwd indien het verzoek voldoende concreet is en gericht is tot het bevoegde gezag.
3.3.
Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of eiseres aan verweerder een voldoende concreet verzoek heeft gedaan om een besluit te nemen. Daarbij dient in dit geval naar het oordeel van de rechtbank te worden betrokken of het schrijven waarin het verzoek is gedaan eenduidig en ondubbelzinnig aangeeft dat (slechts) wordt beoogd een aanvraag om een omgevingsvergunning te doen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit niet gedaan. De in 1.1. geciteerde zin uit de brief van eiseres van 9 juli 2015 is een verzoek van tamelijk algemene strekking. Deze zin is opgenomen in de context van een brief die klaarblijkelijk gaat over de mogelijkheden van overleg over eventuele ruimtelijke ontwikkelingen. Voor zover eiseres beoogde een aanvraag in te dienen, heeft zij dit in deze brief niet eenduidig en ondubbelzinnig duidelijk gemaakt. De rechtbank voegt daar volledigheidshalve nog aan toe dat onduidelijkheid over de intentie van eiseres met voornoemd schrijven, zoals eerder is overwogen, in dit geval voor rekening en risico van eiseres komt. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2825.
3.4.
Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, en hoofdstuk 4 van de Awb heeft ingediend. Van het niet tijdig beschikken op een aanvraag en van het ontstaan van een vergunning van rechtswege is dus geen sprake.
4. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. M.W. de Jonge en mr. K.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.