Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 28 februari 2014 aan eiser ter zake van de objecten die op het desbetreffende aanslagbiljet zijn aangeduid als [object 1] (zaaknummer LEE 15/20) en [object 2] (zaaknummer LEE 15/21) te [plaats] aanslagen afvalstoffenheffing opgelegd tot een bedrag van € 341,16 voor het object [object 1] en € 341,16 voor het object [object 2] .
Bij uitspraken op bezwaar van 25 november 2014 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Namens eiser is verschenen een kantoorgenoot van de gemachtigde, [kantoorgenoot gemachtigde] , bijgestaan door de heer [bijstand] (namens de [A B.V.] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van [naam] , bij de rechtbank bekend onder het zaaknummer LEE 15/22, en het beroep van de [A B.V.] , bij de rechtbank bekend onder het zaaknummer LEE 15/23. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij het onderzoek heeft heropend en de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Huurprijswijziging
4.1
De huur wordt jaarlijks herzien op basis van de prijsindexcijfers volgens de reeks CPI Alle Huishoudens.
(…)
Leveringen en diensten
5.1.
De navolgende lasten, leveringen en diensten komen voor rekening van huurder en zullen door hem rechtstreeks aan de desbetreffende derden worden voldaan:
(…)
4. Afvalstoffenheffing;
(…)
5.2.
De overige lasten en kosten komen voor rekening van verhuurder. Dit omvat het eigenaargedeelte van de onroerend zaakbelasting en andere gemeentelijke aanslagen, waaronder de rioolheffing, alsmede de aanslag waterschapsbelastingen.
(…)
Eigen gebruik verhuurder
8.1
Verhuurder heeft de mogelijkheid het gehuurde voor zijn eigen gebruik te reserveren. Onder eigen gebruik wordt verstaan het gebruik zelf of zijn gezin en directe familie. (…)
8.2
Het is verhuurder niet toegestaan het appartement tegen een vergoeding aan derden ter beschikking te stellen tijdens gebruikmaking van de ‘eigengebruik regeling’.
8.3
Verhuurder kan het gehuurde in het hoogseizoen voor een maximale periode van 10 dagen reserveren voor eigen gebruik.
8.4
Bij eigen gebruik door de verhuurder van het gehuurde, gedurende de hierna aangegeven seizoenperiode, wordt de gederfde huur als bijdrage gevraagd, (…)
Buiten deze seizoenperiode wordt er geen eigen bijdrage gevraagd, anders dan een vergoeding voor de werkelijke gemaakte variabele kosten (…)
(…)”
1.4.
Eiser heeft in 2014 het appartement [object 1] voor 22 nachten gebruikt. Het appartement [object 2] heeft eiser in 2014 niet zelf gebruikt.
1.5.
Bij e-mail van 29 januari 2014 en bij schrijven van 6 februari 2014 heeft verweerder [A B.V.] en eiser in kennis gesteld van het besluit om de eigenaren van de appartementen aan te slaan voor de afvalstoffenheffing.
2. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen afvalstoffenheffing terecht zijn opgelegd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen aanslag afvalstoffenheffing aan hem kan worden opgelegd omdat er ter zake van de appartementen geen sprake is van huishoudelijke afvalstoffen maar van bedrijfsafvalstoffen. Volgens eiser is geen sprake van een particuliere huishouding zoals bedoeld in de Wet Milieubeheer (hierna: Wet MB). Het antwoord op de vraag of eiser - de eigenaar - op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2014 (hierna: de Verordening) als gebruiker kan worden aangemerkt, beantwoordt eiser ontkennend.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat recreatieappartementen in het kader van de afvalstoffenheffing dienen te worden gezien als percelen waarin huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening als gebruiker dient te worden aangemerkt. Verweerder stelt in dat kader dat het enkele feit dat de appartementen aan eiser - die er desgewenst zowel in als buiten het hoogseizoen gebruik van kan maken - ter beschikking staan voor eigen gebruik, voldoende is. Verweerder komt haar inzamelplicht na. De tussen eiser en [B B.V.] gesloten huurovereenkomst bindt alleen partijen die die overeenkomst zijn aangegaan, aldus verweerder. Volgens verweerder is eiser dan ook terecht aangeslagen voor de afvalstoffenheffing.
5. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst een oordeel geven over de stelling van eiser dat hij niet als gebruiker in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt. Verweerder stelt in dat kader dat het enkele feit dat de appartementen aan eiser ter beschikking staan, voldoende is.
6. Artikel 15.33 van de Wet MB luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt:
a. gebruikmaken van een perceel door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruikmaken door het door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aangewezen lid van dat huishouden;
b. gebruikmaken door degene aan wie een deel van een perceel in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. het ter beschikking stellen van een perceel voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat perceel ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die het perceel ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie het perceel ter beschikking is gesteld.”
7. De Verordening, zoals op 5 november 2013 door de raad van de gemeente Schiermonnikoog is vastgesteld, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 3 Maatstaf van heffing en belastingtarief.
1. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar:
-
indien dat perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht aanvangt in de loop van het belastingjaar bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door twee of meer personen € 341,16
-
(…)”
8. De rechtbank overweegt dat zij voor de uitleg van het criterium "gebruik" aansluiting zoekt bij de in het kader van de gebruikersbelasting OZB gewezen jurisprudentie. In het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012, nr. 10/02780, ECLI:NL:HR:2012:BV0250, overweegt de Hoge Raad:"3.3. Het middel dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. Als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet kan worden aangemerkt degene die de zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vgl. HR 7 oktober 1998, nr. 33767, LJN AA2318, BNB 1999/5).". Hieruit volgt dat de Hoge Raad “gebruik” definieert als metterdaad bezigen ter bevrediging van de eigen behoeften. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat voor gebruik in de zin van de afvalstoffenheffing sprake dient te zijn van het metterdaad bezigen van een perceel ter bevrediging van zijn eigen behoeften. De enkele omstandigheid dat de percelen aan eiser - als eigenaar - ter beschikking staan, is gelet op het voorgaande op zichzelf onvoldoende om eiser als gebruiker in voormelde zin te kunnen aanmerken (vgl. voormeld arrest HR 6 januari 2012). In zoverre faalt de stelling van verweerder.
9. Indien en voor zover verweerder stelt dat hij eiser heeft aangeslagen voor de afvalstoffenheffing omdat – volgens verweerder – sprake zou zijn van de ter beschikking stelling van een perceel door eiser voor volgtijdig gebruik, overweegt de rechtbank als volgt.
10. In artikel 15.33, tweede lid, onderdeel c, van de Wet MB is de gebruiksfictie opgenomen op grond waarvan eiser, indien hij zijn perceel voor volgtijdig gebruik ter beschikking stelt, als gebruiker en dus als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank staat de omstandigheid dat in de onder 7. genoemde Verordening deze gebruiksfictie niet expliciet is opgenomen, op zichzelf niet aan de aanslag in de weg, omdat voor de afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel dat telkens voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, (feitelijk) gebruik maakt van dat perceel (vgl. HR 1 december 1999, nr. 34 301, ECLI:NL:HR:1999:AA3389) en dus als “gebruiker” kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank moet het bij ter beschikking stellen voor volgtijdig gebruik, in geval van verhuur, gaan om verhuur van een perceel voor telkens betrekkelijk korte perioden.
11. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser in het onderhavige geval niet kan worden aangemerkt als degene die in de onder 10. bedoelde zin op 1 januari van het belastingjaar (2014) de appartementen gebruikte. Dit volgt uit de huurovereenkomst tussen eiser en [B B.V.] (zie 1.3.). Deze overeenkomst brengt immers mee dat niet eiser de appartementen gebruikte, doch [B B.V.] in het kader van haar café/restaurant en hotelbedrijf. Het voor 24 maanden verhuren, zonder dat tussentijds kan worden opgezegd, van de appartementen aan [B B.V.] voor onderverhuur door [B B.V.] aan derden kan niet worden aangemerkt als het voor betrekkelijk korte perioden verhuren aan derden. De onderverhuur door [B B.V.] voor eigen rekening en risico aan derden, uit hoofde van de huurovereenkomst door haar aangegaan met eiser, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van de appartementen aan die derden door [B B.V.] en niet door eiser (vgl. HR 7 februari 2001, nr. 35865, ECLI:NL:HR:2001:AA9843). De mogelijkheid van het eigen gebruik van de appartementen (zie 8.1 en verder van de huurovereenkomst bij 1.3.) en het daadwerkelijk eigen gebruik gedurende 22 dagen in 2014 van het appartement [object 1] , maakt dit niet anders.
12. De beroepsgrond van eiser dat hij niet als gebruiker in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt slaagt. Het voorgaande houdt in dat de overige stellingen van partijen geen bespreking meer behoeven.
13. De beroepen inzake de aanslagen afvalstoffenheffing zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en de aanslagen afvalstoffenheffing.
14. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat de aanslagen in de zaken LEE 15/20 en LEE 15/21 zijn verenigd in één geschrift en dat verweerder de uitspraken op bezwaar gericht tegen deze twee aanslagen ook heeft vervat in één geschrift. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat voor de toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit ter zake van de zaken LEE 15/20 en LEE 15/21 sprake is van één beroep.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aanslagen afvalstoffenheffing;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 90 (2 x € 45) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. T. Tanghe en mr. B.F. Schuver, leden, in aanwezigheid van mr. T.L. Gaarman-Jonkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: