Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2017:1085

Rechtbank Noord-Nederland
28-03-2017
06-04-2017
5415468 CV EXPL 16-11243
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig,Op tegenspraak

Overeenkomst ten behoeven van maatschappelijke re-integratie is geen arbeidsovereenkomst.

Niet voldoen aan essentialia arbeidsovereenkomst

Rechtspraak.nl
AR 2017/1806
AR-Updates.nl 2017-0419
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0419

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rolnummer: 5415468 \ CV EXPL 16-11243

vonnis van de kantonrechter d.d. 28 maart 2017

inzake

[eiser] ,

zonder vaste woon- of verblijfplaats,

eiser,

gemachtigde: mr. ing. W.T. van der Leij,

tegen

[gedaagde] handelende onder de naam [bedrijf] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

gemachtigde: mr. T. van der Meeren.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

Procesverloop

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding;

- de conclusie van antwoord en de separaat bij akte in het geding gebrachte productie 8;

- de conclusie van repliek, tevens vermeerdering van eis;

- de conclusie van dupliek.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

Motivering

De feiten

2.1.

[gedaagde] is samen met zijn echtgenote, [naam echtgenote] , in 1996 de minicamping en Bed & Breakfast de [bedrijf] (hierna: de [bedrijf] ) gestart. Op verzoek van de gemeente Skârsterlan (als rechtsvoorgangster van de gemeente De Fryske Marren) is [gedaagde] tijdelijk huisvesting gaan bieden aan (maximaal zes) personen zonder vaste woon- of verblijfplaats.

2.2.

Op verzoek van de gemeentelijke sociale dienst van Skarsterlân en welzijnsorganisatie Miks-welzijn is [eiser] in juni 2011 in dat kader op de [bedrijf] gaan wonen. [gedaagde] en zijn echtgenote hebben [eiser] ondersteund met het inschakelen van medische en tandheelkundige zorg en ze hebben hem begeleid bij het op orde brengen van zijn financiën. [begeleider] (hierna: [begeleider] ), destijds als stagiair maatschappelijk werker werkzaam op de afdeling reïntegratie van Miks-Welzijn heeft [gedaagde] gevraagd zijn medewerking te verlenen aan de maatschappelijke reïntegratie van [eiser] . Naar aanleiding van voormeld verzoek is op 21 juni 2011 een overeenkomst tussen (in ieder geval) [eiser] en [gedaagde] tot stand gekomen met als titel "Individuele reintegratie begeleidingsreïntegratieovereenkomst" (hierna: de reïntegratieovereenkomst). De reïntegratieovereenkomst is in maart 2015 - met de beëindiging van het schuldsaneringstraject waarin [eiser] zich bevond - geëindigd. In de reïntegratieovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"In overleg met [naam] (klant manager) van de Gemeentelijke Sociale Dienst van Skarsterlân en met instemming van de heer [eiser] (te noemen deelnemer) is besloten om een reintegratie plan op te stellen door [begeleider] (te noemen begeleider) werkzaam bij Miks-welzijn. Het doel hiervan is om de dhr. [eiser] , maatschappelijke zinvolle activiteiten te laten uitvoeren.

De partijen die hierin een rol spelen zijn:

1. [eiser]

2. Gemeentelijke sociale dienst

3. [gedaagde] (eigenaar v/d [bedrijf] te noemen: werkbegeleider)

4. [begeleider]

Woensdag 20-juni 2011 zijn deelnemer, werkbegeleider en begeleider het volgende overeengekomen. Voor de duidelijkheid en om vrijblijvendheid te voorkomen hebben we gezamenlijk besloten de afspraken schriftelijk vast te leggen:

Vanaf 21-juni 2011 zal deelnemer onder toezicht van de werkbegeleider zich bezighouden met de volgende taken:

Het zagen van hout

Onderhoudswerkzaamheden die er op de [bedrijf] plaats vinden, en waarbij de deelnemer zijn vaardigheden op dit gebied inzet.

klussen die er verder te doen zijn op en rondom de camping " [bedrijf] ".

(…)

In dit gesprek is afgesproken dat de deelnemer 5 dagen per week iedere ochtend om 9.30 zich bij de werkbegeleider meldt en met hem in overleg gaat over de activiteit van die dag. De afspraak is hierbij dat bij het begin van het traject de deelnemer twee uur per dag zal werken. Te zijner tijd is uitbreiding van uren mogelijk, hierbij houden we rekening met de belastbaarheid en mogelijkheden van de deelnemer.

De begeleider zal eens in de 6 weken langs gaan om te kijken hoe het gaat. Na drie maanden volgt er een evaluatie (…)".

Onderaan de reïntegratieovereenkomst staan de datum (21 juni 2011) en de namen [eiser] [gedaagde] en [begeleider] vermeld. [eiser] en [gedaagde] hebben hun handtekening onder hun naam geplaatst. [eiser] ontving gedurende de looptijd van de reïntegratieovereenkomst een maandelijks bedrag van de gemeente Skarsterlân (en later van de gemeente De Fryske Marren).

2.3.

Op 22 juni 2011 is een huurovereenkomst tussen [eiser] en de echtgenote van [gedaagde] tot stand gekomen, uit hoofde waarvan [eiser] woonruimte huurde op het terrein van de [bedrijf] gedurende de periode van 27 juni 2011 tot 1 mei 2016, tegen een huurprijs van aanvankelijk € 350,00 per maand en vanaf 1 januari 2015 van € 370,00 per maand. Tot april 2016 heeft [eiser] de verschuldigde huurpenningen voldaan. Op of omstreeks 1 mei 2016 heeft [eiser] , met mededeling aan de gemeente De Fryske Marren, het terrein van de [bedrijf] alsmede zijn woning aldaar, verlaten.

2.4.

Op het terrein van de [bedrijf] wordt door [huurder schuur] (hierna: [huurder schuur] ) een erf met schuur voor het houden van schapen van [gedaagde] gehuurd. [huurder schuur] heeft het volgende, voor zover van belang, schriftelijk verklaard:

"Beste [voornaam eiser] ,

(…)

Ik heb [eiser] een paar keer gevraagd of hij mij wilde helpen met het verweiden van schapen van stal naar land of omgekeerd

Ook om deze man weer tussen de mensen te helpen.

Ik gaf hem dan per uur € 10,-- als hobby geld. De tijdsduur van zo'n klusje is nooit meer geweest dan 2 uur. Dat is een keer of wat gebeurd 5-6 keer.

Ook heeft hij een paar keer bij mij gegeten en een bak koffie gehad.

Als [eiser] beweert dat jij hem opdracht gaf om met mee te gaan. Dan heb ik nooit iets van gemerkt. Ik vroeg hem zelf en daar reageerde hij dan ook zelf op. Als hij geen zin had was het "nee" en als hij wel zin had was het "ja"

's Middags kwam ik [eiser] wel vaak tegen op de fiets dan ging hij naar Joure of zo.".

2.5.

[Naam BV] is een vennootschap die haar activiteiten (onder meer) uitvoert op het woonadres van [gedaagde] . Bestuurder van voornoemde vennootschap is [bestuurder] B.V., met als enig aandeelhouder en bestuurder de zoon van [gedaagde] , [naam zoon] terwijl [gedaagde] gevolmachtigde is van voornoemde holding. [Medewerker] werkzaam bij [Naam BV] B.V. heeft, voor zover thans van belang, het volgende schriftelijk verklaard:

"Beste Sietse,

M.b.t. [voornaam eiser] [eiser] heb ik of collega's [voornaam eiser] nooit aangezet om werkzaamheden voor ons uit te moeten voeren. [voornaam eiser] deed sporadisch wel klusjes maar geheel op eigen initiatief. [voornaam eiser] kwam en ging, soms zag je hem een paar dagen niet en ineens was hij er weer. Van dienstverband is absoluut nooit sprake geweest. Hij hielp de jongens wel eens maar deed dit na eigen inziens. Hij zat regelmatig bij ons op kantoor aan de koffie en een praatje en dit vonden wij gezellig. (…)".

2.6.

[Bewoner 1] een van de bewoners van de [bedrijf] , heeft bij schriftelijke verklaring van 6 oktober 2016 het volgende, voor zover van belang, verklaard:

"(…) Op 24 juli 2012 ben ik hier komen wonen en tot de dag van vandaag tot genoegen en met veel plezier (…)

[eiser] die het dichtst bij mij woonde van de andere bewoners, ik zag hem dagelijks en maakte af en toe een praatje met hem. (…) [eiser] deed wat kleine klusjes rond het huis, hij zaagde wat hout met de cirkelzaag voor de kachel, timmerde een hekje, ook een schutting bij mijn verblijf heeft hij twee keer gerepareerd, uit die reparaties is mij gebleken dat zijn opvatting over het afleveren van werk niet voldeed aan de normen die algemeen gesteld worden met betrekking tot vakmanschap en kwaliteit, na allebei de reparaties is de schutting weer omgewaaid en uiteindelijk heeft [gedaagde] de schutting zelf maar gerepareerd op een wijze die wel voldoet aan de eisen die aan een schutting worden gesteld. Soms was [eiser] een paar dagen weg dan wilde hij er even tussenuit, hij vertelde me dat hij naar Duitsland was geweest. (…) Ook zag ik hem wel eens een paar dagen helpen in de tuin bij mensen in Joure (…) Ik heb [eiser] nimmer aan een project van enige omvang zien werken, uitsluitend kleine klusjes (…)".

2.7.

[begeleider] heeft het volgende, voor zover thans van belang, schriftelijk verklaard:

"(…) [eiser] was via de Gemeentelijke sociale dienst aangemeld voor een reïntegratietraject dat werd geleid door de wurkjouwer. (…) In het geval van [eiser] , had de Wurkjouwer en Miks-Welzijn reeds eerder de ervaring opgedaan, dat [eiser] een grote weerstand had om in de werkplaats van de Wurkjouwer te zijn. (…) De [bedrijf] bleek een zeer goed alternatief en met begeleiding van Miks-Welzijn beter voor het herstel van [eiser] . (…) Wat mij opviel wanneer ik [eiser] bezocht was dat hij het ontzettend naar zijn zin had en regelmatig (warm) eten van u of uw vrouw ontving. (…) [eiser] kon zich vrij bewegen en hoefde ook niet ten allen tijde zich beschikbaar te houden aan de overeengekomen uren die hij diende te werken volgens het opgestelde contract. Een contract dat ook geen rechtsgeldigheid had. Het contract diende slechts om [eiser] proberen te committeren aan de eisen van de Gemeente te weten, activering en motivering.

(…)

Uw werkzaamheden voor meneer [eiser] , voor de duur dat ik deze meneer heb begeleid, heeft u tijd gekost, en de wurkjouwer en Miks-Welzijn, tijd en geld en aandacht bespaard. (…)".

2.8.

[gedaagde] heeft een schriftelijke verklaring d.d. 9 oktober 2016 in het geding gebracht waarop een naam van de opsteller ervan ontbreekt. In voormelde verklaring staat, voor zover thans van belang, het volgende geschreven:

" (…) In de functie van maatschappelijk werker / hulpverlener, in dienst van Miks-Welzijn is er reeds meer dan 15 jaar een contact met de [gedaagde] / [bedrijf] . In dit kader heeft de [bedrijf] met name een functie als opvangplek voor dak en thuislozen. Dit met goedvinden van gemeente De Fryske Marren. Middels de opvang en woonmogelijkheden van de [bedrijf] de onbaatzuchtige en welgemeende inzet van [gedaagde] en zijn echtgenote [naam echtgenote] (…)

Deze inzet heeft de familie [gedaagde] ook gepleegd ten aanzien van [eiser] . Deze inzet is zelfs zo ver gegaan dat er nagenoeg sprake leek van een familiair betrekkingsniveau. (…) De werkervaring overeenkomst die we tegenwoordig in het daglicht van participatie zouden stellen, getuigt hiervan. (…)".

2.9.

[Naam 2] heeft het volgende, voor zover van belang, schriftelijk verklaard:

"(…) ik kom al 30 jaar een keer in de week bij de fam. [gedaagde] , dus heb ik [eiser] vanaf het begin meegemaakt.

Volgens mij was er geen beter plekje voor hem wat hijzelf ook aangaf. Hij deed klusjes voor de fam. [gedaagde] Hij kreeg elke dag een warme maaltijd en zat ook altijd mee aan de koffietafel. [gedaagde] vroeg dan vaak of [voornaam eiser] ook plannen had voor die dag. Zo niet dan had [gedaagde] wel een klusje voor hem. (…)".

De vordering en het verweer

3.1.

[eiser] vordert een verklaring voor recht dat:

- er op een door de kantonrechter in goede justitie vastgesteld tijdstip tussen [eiser] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is ontstaan;

- aan [eiser] op [gedaagde] een loonvordering toekomt;

- verjaring van deze loonvordering voor ieder ex artikel 7:623 eerste lid BW verschenen tijdsvak, op het moment van betekening van de inleidende dagvaarding is gestuit.

Tevens vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Tenslotte verzoekt [eiser] - welk verzoek hij aanduidt als eiswijziging / eisvermeerdering - de kantonrechter zich uit te laten over de rechtsgeldigheid van de reïntegratieovereenkomst van 21 juni 2011.

3.2.

[eiser] legt aan zijn vordering - samengevat - ten grondslag de stelling dat (op enig moment) een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand is gekomen, uit hoofde waarvan [gedaagde] loon is verschuldigd aan [eiser] . De reïntegratieovereenkomst is op enig moment door tijdsverloop en feitelijke invulling getransformeerd in een arbeidsovereenkomst, althans in een gemengde overeenkomst, aangezien (op dat moment) voldaan werd aan de drie criteria van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht als bedoeld in artikel 7:610 BW: persoonlijke arbeid, gezag en loon. Indien geoordeeld wordt dat sprake was van een gemengde overeenkomst van re-integratie en arbeid, prevaleren de voor de arbeidsovereenkomst geldende eisen, zo zegt [eiser] . De verplichting persoonlijke arbeid te verrichten alsmede de gezagsverhouding vloeien volgens [eiser] voort uit de reïntegratieovereenkomst van 21 juni 2011. De verplichting tot loonbetaling vloeit weliswaar niet voort uit de reïntegratieovereenkomst maar een dergelijke verplichting bestaat volgens [eiser] wel degelijk, nu in de praktijk sprake was van beloning na verrichte arbeid. [eiser] ontving namelijk na het verrichten van werkzaamheden voor Piersma & Van der Ven B.V. incidenteel en zonder regelmaat een contant bedrag van € 50,00 of € 100,00 van [gedaagde] of van zijn zoon, hetgeen leidt tot het aanvaarden van het in artikel 7:610a BW omschreven rechtsvermoeden dat arbeid is verricht krachtens een arbeidsovereenkomst, aldus [eiser] . De arbeidsovereenkomst is op zijn laatst tot stand gekomen in maart 2015 toen de reïntegratieovereenkomst - zo deze rechtsgeldig was - is beëindigd ten gevolge van de beëindiging van het schuldsaneringstraject van [eiser] . Indien geoordeeld wordt dat het contract van 21 juni 2011 tussen partijen niet rechtsgeldig was, dan is reeds op 21 juni 2011 een arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen, zo zegt [eiser] .

3.3.

[gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel afwijzing ervan als zijnde ongegrond en/of onbewezen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Daarbij heeft [gedaagde] opgemerkt dat [eiser] hem rauwelijks heeft gedagvaard, hetgeen volgens hem ertoe zou moeten leiden dat [eiser] , indien zijn vordering wordt afgewezen, tot betaling van dubbele proceskosten moet worden veroordeeld en, voor het geval de vordering van [eiser] zou worden toegewezen, de proceskosten desalniettemin voor rekening van [eiser] dienen te blijven.

3.4.

Op de overige stellingen en weren van partijen zal hierna, voor zover van belang, bij de beoordeling nader worden ingegaan.

De beoordeling van het geschil

4.1.

[gedaagde] heeft onder meer als verweer aangevoerd dat mr. ing. W.T. van der Leij niet gemachtigd zou zijn om [eiser] in rechte te vertegenwoordigen. De kantonrechter acht dit verweer - wat daar ook van zij - tardief, nu [gedaagde] het eerst in zijn conclusie van dupliek heeft aangevoerd zodat [eiser] hier niet meer inhoudelijk op heeft kunnen reageren. De kantonrechter zal dan ook aan het verweer voorbijgaan.

4.2.

Niet in geschil is dat op 11 juni 2011 een overeenkomst tussen - in ieder geval - [eiser] en [gedaagde] tot stand is gekomen. Wel verschillen partijen van mening over de vraag hoe die overeenkomst gekwalificeerd moet worden.

4.3.

Ten aanzien van de vraag of de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde] moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, is op grond van vaste jurisprudentie de bedoeling van partijen van belang maar 'wezen gaat voor schijn' (HR 14 november 1997, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers) en HR 13 juli 2007, JAR 2007/231 PGGM)). Zodra aan de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:610 BW is voldaan, is sprake van een arbeidsovereenkomst, ook al hebben partijen anders bedoeld. Voorts is van belang dat de Hoge Raad in verband met de rechtszekerheid terughoudend is met het aannemen dat een (leer)overeenkomst door feitelijke invulling - in weerwil van de andersluidende overeenkomst - geruisloos in een arbeidsovereenkomst is getransformeerd (HR 28 juni 1996, NJ 1996/711, JAR 1996/153 (Verhoef/Van Zuijlen)).

4.4.

Gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en met stukken hebben onderbouwd, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat op enig moment aan de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:610 BW is voldaan, noch bij aanvang van de reïntegratieovereenkomst op 11 juni 2011, noch op een moment daarna gedurende de looptijd van de reïntegratieovereenkomst tot maart 2015, noch op het moment van, dan wel onmiddellijk na, de beëindiging van de reïntegratieovereenkomst. De kantonrechter acht de conclusie dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen partijen dan ook niet gerechtvaardigd. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.

4.5.

Wil voldaan zijn aan het element 'arbeid' van de definitie van de arbeidsovereenkomst, dan moet er sprake zijn van een voor de werkgever, in dit geval [gedaagde] , productieve arbeidsprestatie. Blijkens de diverse in het geding gebrachte verklaringen en het gemotiveerde verweer van [gedaagde] waren de door [eiser] uit te voeren en uitgevoerde werkzaamheden veeleer gericht op - zoals ook in de reïntegratieovereenkomst was afgesproken en waaruit de bedoeling van partijen blijkt - voor [eiser] maatschappelijk zinvolle activiteiten dan op daadwerkelijke, kundig uit te voeren, productieve arbeid waarmee [gedaagde] zijn voordeel deed. Sterker nog, zoals uit de - op dat punt onweersproken gebleven - verklaring van [Bewoner 1] naar voren komt, werden de klussen soms bij gebrek aan vakmanschap door [eiser] overgedaan door [gedaagde] (r.o. 2.6.). Voorts acht de kantonrechter, gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en de in dat verband uitgebrachte verklaringen, onvoldoende onderbouwd gesteld door [eiser] dat hij korte tijd na het aangaan van de reïntegratieovereenkomst tenminste vijf dagen per week acht uren productieve arbeid ten behoeve van [gedaagde] verrichtte en door [gedaagde] werd ingezet bij het schapen weiden en de vennootschap van Piersma & Van der Ven. Het had op de weg van [eiser] gelegen zijn stellingen ter zake nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Op grond van het voorgaande acht de kantonrechter de conclusie dat sprake zou zijn van productieve arbeidsprestatie door [eiser] in de loop van de reïntegratieovereenkomst - nog daargelaten dat [eiser] geen duidelijk tijdstip heeft aangegeven waarop deze gestelde transformatie zou hebben plaatsgevonden - niet gerechtvaardigd.

4.6.

Het voorgaande klemt te meer nu, naar het oordeel van de kantonrechter, ook niet is voldaan aan het voor de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst eveneens noodzakelijke criterium van loon. Een verplichting tot loonbetaling blijkt, zoals [eiser] ook heeft erkend, niet uit de reïntegratieovereenkomst. De stelling van [eiser] dat sprake is van het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW van het bestaan van een arbeidsovereenkomst omdat loon zou zijn betaald, wordt verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter dient het incidenteel gebruik mogen maken van een bedrijfsauto voor privé-doeleinden en het ontvangen van maaltijden, koffie en incidentele kleine bedragen voor verleende assistentie, in het onderhavige geval niet als loon te worden beschouwd, temeer nu de bedragen, zoals [eiser] heeft gesteld, werden toegekend voor verrichte werkzaamheden voor [Naam BV] , terwijl onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit in opdracht van [gedaagde] gebeurde. Dat het, zoals [eiser] heeft gesteld, hier in beginsel gaat om door de wet toegelaten loonvormen als bedoeld in artikel 7:617 BW, wil niet zeggen dat de desbetreffende gestes in het onderhavige geval als loon voor bedongen arbeid dienen te worden beschouwd, temeer nu uit de bedoeling van partijen - zoals verwoord in de reïntegratieovereenkomst - niet blijkt van enige verschuldigdheid van loon.

4.7.

Tot slot is van een voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst noodzakelijke gezagsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter evenmin sprake. Het enkele feit dat [gedaagde] , zoals [eiser] heeft gesteld, blijkens de reïntegratieovereenkomst zeggenschap had over [eiser] , brengt niet met zich dat voldaan is aan het element 'gezag' van de definitie van arbeidsovereenkomst. Een weging van de omstandigheden van het geval leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot de conclusie dat geen sprake is (geweest) van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW. Daarbij wordt in aanmerking genomen de bedoeling van partijen zoals vastgelegd in de reïntegratieovereenkomst, waarbij de belastbaarheid van [eiser] uitgangspunt was alsmede de omstandigheid dat - blijkens hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd, waaronder de door hem geschetste situatie waarin [eiser] rond het middaguur een warme maaltijd kreeg en daarna veelal het terrein van de [bedrijf] verliet en soms onaangekondigd voor enkele dagen verdween en de in dat verband in het geding gebrachte verklaringen - sprake was van een grote mate van vrijblijvendheid ten aanzien van de wijze en de momenten waarop [eiser] werkzaamheden verrichtte. De enkele stelling van [eiser] in dit verband dat hij geen vrijheid zou hebben op het terrein van [gedaagde] acht de kantonrechter, mede gelet op de andersluidende verklaringen ter zake, onvoldoende. Voorts wordt in dit verband van belang geacht de wijze van betaling en het karakter van de beloning, zoals hierboven is overwogen, waarbij bovendien niet gesteld of gebleken is dat afspraken zijn gemaakt tussen partijen ten aanzien van ziekte en verlof.

4.8.

[eiser] heeft nog gesteld dat de reïntegratieovereenkomst in ieder geval in een arbeidsovereenkomst is getransformeerd op het moment van (de door [gedaagde] erkende) beëindiging van de reïntegratieovereenkomst in maart 2015, welk tijdstip duidelijk het einde van de reïntegratieovereenkomst en het begin van de arbeidsovereenkomst zou markeren omdat [eiser] vanaf dat moment zelfstandig productieve arbeid ten bate van [gedaagde] kon verrichten, hetgeen hij ook heeft gedaan. [gedaagde] betwist dat [eiser] na afloop van de reïntegratieovereenkomst - behoudens wellicht een sporadisch klusje - nog werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. De kantonrechter is van oordeel dat onvoldoende is gesteld door [eiser] dat hij na afloop van de reïntegratieovereenkomst vanaf maart 2015 - behoudens een incidenteel klusje - nog werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht, laat staan dat productieve arbeid is verricht waarvan [gedaagde] economisch en financieel voordeel heeft gehad. De blote stelling van [eiser] dat hij na afloop van de reïntegratie volgens vast patroon en op vaste tijdstippen heeft gewerkt acht de kantonrechter, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende. Het had op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door onderbouwd aan te geven welke werkzaamheden [eiser] op welke tijdstippen en gedurende welke periode zou hebben uitgevoerd, en waaruit het door [eiser] gestelde toezicht en de door [gedaagde] gegeven aanwijzingen voor de werkzaamheden zouden bestaan, hetgeen [eiser] heeft nagelaten. [eiser] heeft weliswaar in algemene zin een opsomming gegeven van door hem uitgevoerde werkzaamheden maar uit deze opsomming, die overeenkomt met de eerder in het kader van de reïntegratieovereenkomst uitgevoerde, althans uit te voeren werkzaamheden, blijkt niet dat deze door [eiser] zijn verricht na maart 2015. Nu gelet op het voorgaande niet kan worden vastgesteld dat na maart 2015 sprake is geweest van persoonlijk verrichte arbeid door [eiser] , is alleen al om die reden niet voldaan aan de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW en kunnen de overige stellingen van [eiser] ter zake hier onbesproken blijven.

4.9.

[eiser] heeft nog gesteld dat, indien geoordeeld zou worden dat de reïntegratieovereenkomst niet rechtsgeldig zou zijn omdat [begeleider] dit in zijn verklaring heeft geschreven, hetgeen [gedaagde] moet worden toegerekend, er met ingang van 11 juni 2011 een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, althans heeft bestaan, omdat er blijkens de tekst van de overeenkomst sprake is van overeengekomen uren. In dit verband heeft [eiser] een oordeel van de kantonrechter ter zake de rechtsgeldigheid van de reïntegratieovereenkomst gevraagd. Nu er, zoals hiervoor is geoordeeld, gelet op de dwingendrechtelijke criteria van artikel 7:610 BW, geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] , kunnen voornoemde stellingen van [eiser] , wat daar ook van zij, hier verder onbesproken blijven. Immers, zelfs al zou worden geoordeeld dat de reïntegratieovereenkomst niet rechtsgeldig zou zijn - waartoe de kantonrechter overigens geen aanleiding ziet - dan laat dit onverlet dat, gelet op de aangevoerde feiten en omstandigheden, ook op 11 juni 2011 niet is voldaan aan de dwingendrechtelijke criteria van artikel 7:610 BW, zodat het belang van [eiser] bij zijn verzoek ontbreekt.

4.10.

Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de reïntegratieovereenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] en ook niet - op enig moment dan wel in maart 2015 - in een arbeidsovereenkomst is getransformeerd. Evenmin acht de kantonrechter de conclusie gerechtvaardigd dat - zo [eiser] dit heeft bedoeld te stellen - er vanaf maart 2015 een (nieuwe) arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De vorderingen van [eiser] liggen dan ook voor afwijzing gereed.

4.11.

[eiser] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden vastgesteld op € 400,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 200,00). Het verzoek tot een verdubbeling van de proceskosten van [gedaagde] wegens rauwelijks dagvaarden wordt gepasseerd, nu [gedaagde] dit verzoek eerst bij zijn conclusie van dupliek heeft gedaan, hetgeen te laat is.

4.12.

Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, onder meer ten aanzien van verjaring, verrekening en uitkeringsfraude, behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing zal leiden.

Beslissing

De kantonrechter:

- wijst de vorderingen van [eiser] af;

- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 400,00 aan salaris gemachtigde;

- verklaart dit vonnis wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.

Aldus gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.

c 426.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.