Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.009. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 30 januari 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.275 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 12.498.
Verweerder heeft voor het jaar 2009 aan eiseres een navorderingsaanslag inkomens-afhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van € 37.955. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 30 januari 2015. Tegelijk met deze aanslag heeft verweerder een bedrag van € 171 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2010 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.498. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 7 februari 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.282 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 10.483.
Verweerder heeft voor het jaar 2010 aan eiseres een navorderingsaanslag ZVW opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van
€ 29.509. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 7 februari 2015. Tegelijk met deze aanslag heeft verweerder een bedrag van € 147 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.383. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 7 februari 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 404 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.100.
Verweerder heeft voor het jaar 2011 aan eiseres een navorderingsaanslag ZVW opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van
€ 25.188. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 7 februari 2015. Tegelijk met deze aanslag heeft verweerder een bedrag van € 137 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft voor het jaar 2012 aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.190. Deze navorderingsaanslag is gedateerd 7 februari 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 238 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 1.993.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .
"Vergrijpboete
U heeft een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin wordt uitgelegd waarom u een vergrijpboete krijgt. De Belastingdienst beschouwt uw nalatigheid als opzet en behandelt deze nalatigheid als een vergrijp. Daarom legt de Belastingdienst u naast het bedrag van de navorderingsaanslag een vergrijpboete op. Het bedrag van de vergrijpboete is met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 vastgesteld op (…)"
1.16
Bij bezwaarschriften, alle gedateerd 11 maart 2015, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 en ZVW 2009 tot en met 2011.
1.17
Verweerder heeft de gemachtigde van eiseres bij brief, gedateerd 2 juni 2015, verzocht informatie te verstrekken. Verweerder heeft dit verzoek bij brief, gedateerd 10 juli 2015, herhaald. Vervolgens heeft verweerder bij brief, gedateerd 18 augustus 2015, de gemachtigde van eiseres een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gezonden. De gemachtigde van eiseres heeft op géén van deze brieven gereageerd.
1.18
Bij uitspraken op bezwaar, alle gedateerd 24 september 2015, heeft verweerder de onder 1.15 genoemde bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
1.19
Bij brief, gedateerd 25 september 2015, heeft de gemachtigde van eiseres een door [administratiebureau] opgesteld overzicht van kasstortingen en betalingen vanaf de bankrekening aan verweerder gezonden.
In dit overzicht staat onder meer het volgende vermeld:
"Naam: [eiseres]
(…)
Overzicht: Stortingen ABN-AMRO
2009
|
2010
|
2011
|
2012
|
Naam
|
Bedrag
|
Naam
|
Bedrag
|
Naam
|
Bedrag
|
Naam
|
Bedrag
|
|
|
|
|
|
|
|
|
[naam]
|
1.525
|
[naam]
|
3.365
|
[naam]
|
4.920
|
[naam]
|
3.530
|
[eiseres]
|
9.667
|
[eiseres]
|
9.610
|
[eiseres]
|
3.047
|
[eiseres]
|
5.870
|
[naam]
|
10.310
|
[naam]
|
10.670
|
[naam]
|
9.933
|
[naam]
|
10.675
|
[naam]
|
5.618
|
[naam]
|
6.845
|
[naam]
|
4.995
|
[naam]
|
3.465
|
[ex-partner eiseres]
|
19.625
|
[ex-partner eiseres]
|
5.250
|
[ex-partner eiseres]
|
1.380
|
[ex-partner eiseres]
|
410
|
Totaal
|
46.745
|
Totaal
|
35.740
|
Totaal
|
24.275
|
Totaal
|
23.950
|
|
|
|
|
|
|
|
|
[eiseres]
|
9.667
|
[eiseres]
|
9.610
|
[eiseres]
|
3.047
|
[eiseres]
|
5.870
|
De stortingen per bank zijn aan de hand van de direct daarop volgende betalingen toegewezen aan bovenstaande personen. Diverse betalingen zijn nu, enkele jaren na dato, niet toe te wijzen. Dit betreffen onder andere betalingen met betrekking tot het Waterschap, telefoonkosten (T-Mobile) en verzekeringen. Wanneer de betalingen niet konden worden toegewezen, zijn de corresponderende stortingen per bank ondergebracht bij [eiseres] ."
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 en ZVW 2009 tot en met 2011, de bijbehorende beschikkingen heffings- dan wel belastingrente en vergrijpboetes, terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
2.2
Ter zitting heeft verweerder zijn eerder ingenomen standpunt dat eiseres over de jaren 2009 en 2010 niet de vereiste aangiftes IB/PVV en ZVW heeft gedaan, laten varen.
3. In artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in die bepaling genoemde informatie- en administratieverplichtingen. Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:130, onderdeel 3.3.2 en Hoge Raad 18 december 2015, nr. 14/04143, ECLI:NL: HR:2015:3602, BNB 2016/47, onderdeel 2.2.1).
4.1
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld waar de informatiebeschikking (zie 1.8) betrekking op heeft. Uit de aanhef van de informatiebeschikking volgt dat deze (in algemene termen) ziet op de inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2012, maar daarbij geen enkele op te leggen aanslag concreet benoemt. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het specifiek gaat om de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en 2010 en de (definitieve) aanslagen IB/PVV 2011 en 2012. De rechtbank constateert aan de hand van de stukken van het geding (zie 1.12) dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 ten onrechte niet met alle volgens hem belastbare feiten en omstandigheden rekening heeft gehouden en daarom, naar de rechtbank begrijpt met toepassing van de zogenoemde ‘misslag-jurisprudentie’ (zie onder meer Hoge Raad 17 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4417, BNB 1991/118), is overgegaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2011 en 2012. De informatiebeschikking ziet daardoor naar het oordeel van de rechtbank tevens op deze navorderingsaanslagen.
4.2
De rechtbank overweegt dat in de informatiebeschikking niet staat vermeld dat deze ziet op de navorderingsaanslagen ZVW 2009 tot en met 2011. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder ten aanzien van die navorderingsaanslagen geen informatie-beschikking heeft genomen. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, de navorderingsaanslagen ZVW de aanslagen IB volgen, doet daar niet aan af.
4.3
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012
5.1
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld, is wat de reikwijdte is van de informatiebeschikking. Verweerder heeft in dat verband ter zitting toegelicht dat de geschonden informatieverplichting ziet op zijn vragenbrief aan eiseres, gedateerd 3 september 2014 (zie 1.6), die eiseres bij brief, gedateerd 26 september 2014 (zie 1.7), onvolledig heeft beantwoord.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat, nu de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, in deze procedure de rechtmatigheid van het informatieverzoek van verweerder niet meer ter discussie kan worden gesteld (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:130). De rechtbank overweegt verder dat verweerder in zijn brief, gedateerd 3 september 2014, uitsluitend om informatie heeft gevraagd over de kasstortingen. Daarmee vallen de overige correcties, te weten ter zake van de aan- en verkopen en de gebruikskosten van vervoermiddelen en de kosten van levenshoud, naar het oordeel van de rechtbank niet onder de reikwijdte van de informatiebeschikking.
5.3
De rechtbank overweegt verder dat eiseres in haar brief, gedateerd 26 september 2014, in het geheel geen inzicht heeft gegeven in (het karakter van) de kasstortingen. Evenmin heeft zij bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat zij de kasstortingen heeft aangewend ten behoeve van betalingen namens derden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met haar brief, gedateerd 26 september 2014, dan ook niet in voldoende mate voldaan aan het verzoek om informatie over de kasstortingen. Evenmin heeft eiseres, na ontvangst van de informatiebeschikking, contact opgenomen met de inspecteur om een termijn af te spreken waarbinnen zij alsnog aan haar informatieverplichting zou voldoen (zie 1.8). Voormelde schending van de informatieplicht is van zodanig gewicht dat deze de zware sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigt. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de totale omvang van de kasstortingen, het beperkte inzicht dat eiseres de inspecteur heeft gegeven in de kennelijk door haar ondervonden moeilijkheden bij het in kaart brengen van de kasstortingen en de omstandigheid dat eiseres in voormelde brief in het geheel geen inzicht heeft gegeven in de herkomst daarvan, terwijl dit in de beroepsfase wél (deels) mogelijk is gebleken (zie 1.19). (Vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
Redelijke schatting inzake kasstortingen
6. Omkering van de bewijslast neemt niet weg dat verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012, daar waar het gaat om het op basis van de kasstortingen vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden, moet baseren op een redelijke (niet-willekeurige) schatting (zie Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 niet te hoog zijn. Ter onderbouwing van die stelling heeft verweerder verwezen naar de berekening zoals die (onder andere) in de informatiebeschikking is te vinden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij niet over informatie beschikt over (de huur van) de loods en de daarmee verband houdende betalingen (zie 1.3) en dat aan enkel de omschrijving op de betreffende bankrekeningafschriften geen betekenis kan worden toegekend.
Verweerder heeft desgevraagd ook nog verklaard dat hij geen nader onderzoek heeft gedaan naar (de begunstigde van) het bankrekeningnummer waarnaar eiseres in totaal dertien keer het bedrag van € 1.750 heeft overgemaakt.
8. Eiseres heeft het standpunt van verweerder betwist door te verwijzen naar het door [administratiebureau] opgestelde overzicht (1.19). Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat het belangrijkste verschil met de berekening van verweerder verband houdt met de betalingen ten behoeve van haar ex-schoonvader, [naam] , betreffende (de huur van) de loods.
9.1
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens het gesprek tussen partijen op 1 september 2014 kwam al aan de orde dat een loods werd gehuurd (zie 1.5). Verder komen op de bankrekeningafschriften diverse betalingen van € 1.750 voor met omschrijvingen die duiden op huur, terwijl uit dezelfde afschriften volgt dat kort voor elk van deze betalingen een bedrag van vergelijkbare omvang werd gestort (zie 1.3). Feitelijk is eiseres dan ook (nagenoeg) niet verrijkt door de betreffende transacties. Daar komt bij dat verweerder in het geheel geen onderzoek heeft verricht naar het rekeningnummer waarnaar eiseres in totaal dertien keer het bedrag van € 1.750 heeft overgemaakt, terwijl wel (derden)onderzoek is gedaan naar andere betalingen en uitgaven van eiseres. Nu het gaat om een, mede gerelateerd aan het totaal, aanzienlijke correctie mocht dit wel van verweerder worden verwacht. Dat geldt te meer nu een eenvoudig onderzoek al de nodige opheldering, zo niet de gewenste duidelijkheid had kunnen verschaffen. Voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank dan ook tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat de schatting niet naar willekeur is vastgesteld. Daarmee is geen sprake van een redelijke schatting in de onder 6. bedoelde zin en acht de rechtbank het onredelijk om (de stortingen voorafgaand aan) de betalingen met de omschrijvingen “huur [naam] ” en " [naam] huur hoogezand" als belastbaar inkomen van eiseres aan te merken. Dit leidt in zoverre tot een neerwaartse correctie van het door verweerder vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden van:
- 2009 van € 17.500 (10 x € 1.750);
- 2010 van € 5.250 (3 x € 1.750).
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van het op basis van de kasstortingen vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden voor het overige niet onredelijk. Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank voorts niet overtuigend aangetoond dat zij tot de betreffende bedragen geen belastbare inkomsten uit een werkzaamheid zou hebben genoten, en dus evenmin dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 in zoverre onjuist zijn.
10. Het door verweerder vastgestelde resultaat uit overige werkzaamheden van eiseres dat verband houdt met de aan- en verkopen en de gebruikskosten van vervoermiddelen en de kosten van levensonderhoud, valt niet onder de reikwijdte van de informatiebeschikking (zie 5.3). Dat betekent dat voor zover de door verweerder opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 hierop zijn gebaseerd, op verweerder de normale de stelplicht rust en - bij gemotiveerde betwisting - de bewijslast (zie ook 2.2). In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
11. Verweerder ontleent zijn vermoeden dat eiseres extra inkomsten moet hebben genoten aan het feit dat haar salaris voor haar schoonmaakwerkzaamheden op haar bankrekening werd overgemaakt (zie 1.1), maar zij desondanks geen gebruikskosten voor de auto van de betreffende rekening heeft voldaan, noch betalingen voor de kosten van haar levensonderhoud. Verweerder gaat er verder vanuit dat eiseres de aankoop van de Volkswagen Polo in zowel 2010 als 2011 eveneens moet hebben betaald van deze extra inkomsten.
12. Eiseres heeft het standpunt van verweerder weersproken. Zij heeft ter zitting aangevoerd dat zij altijd bij vrienden of familie at en dat haar koelkast altijd leeg was. Verder heeft zij opgemerkt dat haar ex-partner de Volkswagen Polo's voor haar heeft betaald, mede omdat hij het belangrijk vond dat zij hun dochter veilig kon vervoeren. Omdat de verhouding met haar ex-partner inmiddels verstoord is geraakt en van onderling contact geen sprake meer is, heeft zij hem echter niet om een betaalbewijs kunnen vragen, aldus eiseres.
13.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan waar het gaat om inkomsten die genoten moeten zijn om de kosten van levensonderhoud van eiseres te dekken. De enkele stelling dat eiseres - kort samengevat - nooit boodschappen deed en altijd elders at, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om het gerezen vermoeden te ontzenuwen en aldus tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor de gebruikskosten van de auto, nu eiseres tijdens het gesprek met verweerder heeft verklaard deze zelf te voldoen (zie 1.5), terwijl dat niet uit haar bankrekening-afschriften blijkt en zij evenmin heeft toegelicht hoe deze betalingen feitelijk verliepen. Het voorgaande betekent dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat tot deze bedragen belastbare inkomsten zijn genoten.
13.2
Ten aanzien van de aanschaf van de auto’s overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft gesteld dat eiseres de aanschaf van de Volkswagen Polo's heeft voldaan uit andere inkomsten dan haar salaris. Tijdens het gesprek op 1 september 2014 heeft eiseres die stelling echter al gemotiveerd weersproken. Ter zitting heeft zij deze betwisting herhaald en toegelicht, waarmee zij het vermoeden van verweerder afdoende heeft ontzenuwd omdat de door verweerder geschetste zaken daardoor redelijkerwijs moeten worden betwijfeld. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen en nu hij dit heeft nagelaten heeft verweerder niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dit leidt ertoe dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiseres de met de aankoop van de Volkswagen Polo in 2010 en 2011 gepaard gaande betalingen van respectievelijk € 6.999 en € 8.040 (zie 1.8) niet zelf heeft voldaan, althans dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat daar tegenover inkomsten hebben gestaan die eiseres heeft genoten. Gelet hierop zal de rechtbank het door verweerder gestelde resultaat uit overige werkzaamheden dat met voormelde bedragen verband houdt (zie 1.8), buiten beschouwing laten.
14. Op grond van al het voorgaande is het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ongegrond, en betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 gegrond. De rechtbank stelt de belastbare inkomens uit werk en woning van eiseres vast op de volgende bedragen:
- 2009: € 30.509, te weten: € 10.054 (zie 1.1) + € 37.955 (zie 1.8) - € 17.500 (zie 9.1);
- 2010: € 26.249, te weten: € 8.989 (zie 1.1) + € 29.509 (zie 1.8) - € 5.250 (zie 9.1) - € 6.999
(zie 13.2).
- 2011: € 24.343, te weten: € 7.195 (zie 1.1) + € 25.188 (zie 1.8) - € 8.040 (zie 13.2).
De boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012
15. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres is meegedeeld dat ter zake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en 2010 verzuim- én vergrijpboetes zouden worden opgelegd. Op de betreffende aanslagbiljetten staan echter alleen vergrijpboetes vermeld. Ook in de toelichtingen op de aangiftebiljetten wordt uitsluitend verduidelijkt waarom verweerder vergrijpboetes heeft opgelegd (zie 1.15). Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat door verweerder bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en 2010 geen verzuimboetebeschikkingen zijn vastgesteld. Dat volgens verweerder de bedragen voor de verzuim- en vergrijpboetes bij elkaar zijn opgeteld en onder de noemer vergrijpboete op de aanslagbiljetten staan vermeld, en eiseres dit mogelijk ook zo heeft begrepen, maakt dat niet anders.
16. Op grond van 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan een belastingplichtige een vergrijpboete opleggen, indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, een vergrijpboete opleggen. In de gegeven situatie heeft verweerder van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Volgens verweerder is er in de belastingjaren 2009 en 2010 primair sprake van opzet aan de zijde van eiseres en subsidiair van grove schuld. Met betrekking tot de belastingjaren 2011 en 2012 heeft verweerder uitsluitend bepleit dat eiseres opzettelijk heeft gehandeld.
17. Eiseres heeft het standpunt van verweerder weersproken. Volgens eiseres heeft zij op geen enkele manier verwijtbaar gehandeld, zodat haar ten onrechte vergrijpboetes zijn opgelegd.
18.1
Met betrekking tot de belastingjaren 2009 en 2010 overweegt de rechtbank dat op verweerder de stelplicht rust en - bij gemotiveerde betwisting - de bewijslast, van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het primair aan opzet (dus willens en wetens) of subsidiair grove schuld (een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en mede grove onachtzaamheid, (zeer) laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid) van eiseres is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
18.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan deze stelplicht en bewijslast voldaan. Verweerder heeft volstaan met een opsomming van de feitelijke gang van zaken, te weten dat eiseres geen administratie aangaande de stortingen en bijbehorende betalingen van haar bankrekening heeft gevoerd en zij (in de ogen van verweerder) ook onvoldoende heeft meegewerkt aan het verschaffen van informatie op dat punt. Feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de wil van eiseres op enige manier er op was gericht dat de aanslagen tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld, dan wel anderszins te weinig belasting zou worden geheven, heeft verweerder echter niet gesteld. Evenmin heeft verweerder feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou volgen dat eiseres die gevolgen bewust op de koop toe zou hebben genomen (voorwaardelijk opzet).
Ook kan uit de aangevoerde feiten en omstandigheden niet worden opgemaakt dat de verweten nalatigheid wat ernst betreft aan opzet grenst (en dus grove schuld behelst). Dat eiseres zich door haar handelwijze voor wat betreft de belastingheffing bewijsrechtelijk in een moeilijke positie heeft begeven - wat daar verder ook van zij - maakt dat niet anders.
18.3
Met betrekking tot de belastingjaren 2011 en 2012 rust op verweerder de stelplicht en - bij gemotiveerde betwisting - de bewijslast, van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het aan opzet (dus willens en wetens) van eiseres is te wijten dat de betreffende aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook met betrekking tot de oplegging van de vergrijpboetes over de belastingjaren 2011 en 2012 volstaan met een opsomming van de feitelijke gang van zaken. Verweerder heeft - kort gezegd - benoemd dat eiseres ten aanzien van de herkomst van de stortingen niets heeft vastgelegd en dat zij volgens verweerder onvoldoende heeft meegewerkt aan het verschaffen van informatie ter zake. Onder verwijzing naar wat de rechtbank onder 18.2 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat eiseres' wil erop was gericht dat te weinig belasting zou worden geheven of dat zij dat gevolg bewust op de koop zou hebben toegenomen.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2012 gegeven boetebeschikkingen gegrond zijn.
De navorderingsaanslagen ZVW 2009 tot en met 2011
20. De rechtbank stelt voorop dat de navorderingsaanslagen ZVW in beginsel de navorderingsaanslagen IB/PVV volgen. In de gegeven situatie geldt dit echter niet onverkort, nu verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen ZVW 2009 tot en met 2011 geen informatiebeschikking heeft genomen (zie 4.4). Dit betekent dat waar de rechtbank ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 de kasstortingen heeft beoordeeld met inachtneming van omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 5.3), verweerder de juistheid van de opgelegde navorderingsaanslagen ZVW 2009 tot en met 2011 in zoverre aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk moet maken.
21. In dat verband heeft verweerder gesteld dat de kasstortingen op de bankrekening van eiseres die niet kunnen worden verklaard, moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft verweerder verwezen naar de berekening zoals die is opgenomen in onder meer de informatiebeschikking.
22. Eiseres heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd weersproken aan de hand van het door [administratiebureau] opgestelde overzicht (zie 1.19).
23.1
De rechtbank overweegt het volgende. Uit het onder 22. bedoelde overzicht volgt dat eiseres een groot deel van de kasstortingen kan toewijzen aan specifieke personen, maar dat dit in 2009, 2010 en 2011 niet geldt voor respectievelijk een bedrag van € 9.667, € 9.610 en € 3.047. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres het door verweerder gestelde resultaat uit overige werkzaamheden, verband houdende met de kasstortingen, gemotiveerd weersproken en heeft eiseres daarmee ten dele voldoende tegenbewijs heeft geleverd.
De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de bijdrage inkomens als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW uitgaan van de kasstortingen die ook volgens eiseres niet kunnen worden verklaard. Daarbij gaat de rechtbank er van uit, nu dit door eiseres als zodanig niet is betwist, dat de genoten gelden die hebben geleid tot deze onverklaarde kasstortingen als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt.
23.2
Voor wat betreft alle overige correcties, die de rechtbank hiervoor al heeft beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, zal de rechtbank uitgaan van wat zij heeft overwogen en beslist aangaande de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 (zie 10 tot en met 14).
23.3
Op grond van al het vorenstaande stelt de rechtbank stelt de bijdrage-inkomens als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van eiseres vast op de volgende bedragen:
- 2009: € 15.425 te weten: € 9.667 (zie 23.1) + € 828 (zie 1.8) + € 4.930 (zie 1.8);
- 2010: € 15.839, te weten: € 9.610 (zie 23.1) + € 821 (zie 1.8) + € 5.408 (zie 1.8);
- 2011: € 9.384, te weten: € 3.047 (zie 23.1) + € 855 (zie 1.8) + € 5.482 (zie 1.8).
De heffings- en belastingrente
24. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 en ZVW 2009 tot en met 2011 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Griffierecht en proceskosten
25. Omdat de rechtbank de beroepen inzake de jaren 2009 tot en met 2011, alsmede het beroep inzake de boetebeschikking over 2012 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 180 (4 x € 45) vergoedt.
26.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Onder verwijzing naar artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beschouwt de rechtbank deze zeven zaken vanwege hun samenhang als één zaak voor de proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). Dit is € 212,14 per zaak.
26.2
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb is verweerder, nu aan eiseres een toevoeging is verleend, gehouden dit bedrag aan de rechtsbijstandverlener (eiseres' gemachtigde) te betalen.
Beslissing
- verklaart het beroepen betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ongegrond;
- verklaart de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 gegrond;
- vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.509;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.249;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.343;
- - vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010 en 2011 gegeven heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- - vernietigt de bij navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2011 en 2012 gegeven boetebeschikkingen;
- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag ZVW 2009 tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van € 15.425;
- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag ZVW 2010 tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van € 15.839;
- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag ZVW 2011 tot een navorderingsaanslag berekend naar een bijdrage-inkomen als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de ZVW van € 9.384;
- vermindert de bij de navorderingsaanslagen ZVW 2009, 2010 en 2011 gegeven heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 180 (4 x € 45) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 212,14 per zaak, ofwel in totaal € 1.485.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en
mr. B.F. Schuver, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het
openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: