Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder 1. en 2. ten laste gelegde gevorderd.
Ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde heeft hij daartoe onder meer aangevoerd dat kan worden bewezen dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Door in haar verwerkingsproces iets te doen met actief kool en daarbij de mogelijkheid te creëren dit automatisch of handmatig in te schakelen, heeft verdachte iets gedaan dat riskant is. Daarom diende verdachte dit goed te regelen. Uit de omstandigheid dat de eerste en de tweede ploeg niet hebben gemerkt dat de actief kooldosering niet in werking was, blijkt dat er iets niet goed voor elkaar was. Dergelijke voorzieningen worden niet per ongeluk getroffen. Door deze voorzieningen te treffen en het proces op deze manier te laten lopen, heeft verdachte willens en wetens gehandeld en bewust de risico's daarvan aanvaard.
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde heeft hij onder meer aangevoerd dat verdachte op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) verplicht was de storing zo spoedig mogelijk te melden, dat er niets op tegen is om deze verplichting te concretiseren, dat daarom dient te worden uitgegaan van de door het bevoegd gezag gestelde termijn van een kwartier en dat verdachte de storing niet binnen deze termijn en dus ook niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld. Ook in dit geval kan de opzet in voorwaardelijke vorm worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde, omdat geen sprake was van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking van de inrichting. Daartoe hebben zij het volgende aangevoerd. Door een menselijke fout is vergeten de actief kooldosering in te schakelen. Dit is een overtreding van voorschrift 4.2.19 van de aan verdachte verleende vergunning ingevolge de Wm (hierna: de milieuvergunning), waarin is bepaald dat de dosering van actief kool continu dient te worden gemeten middels een elektronische registratie. Het handelen in strijd met een vergunningsvoorschrift valt onder het verbod van artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en niet onder het verbod van artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo, waarop het openbaar ministerie de tenlastelegging heeft gebaseerd. Het overtreden van een vergunningsvoorschrift kan niet worden aangemerkt als het wijzigen van de inrichting of het wijzigen van de werking van de inrichting.
Subsidiair hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte het onder 1. ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan, aangezien geen sprake was van boos opzet en evenmin van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijk kans dat de actief kool dosering niet zou worden ingeschakeld. Daartoe hebben zij aangevoerd dat binnen het bedrijf van verdachte zorgvuldig wordt gewerkt en men hier vanuit de bedrijfsleiding ook oog voor heeft. Er wordt gewerkt met zeer complexe materie en complexe machines. Daarom zijn de werknemers van verdachte goed getraind, vindt er regelmatig overleg plaats en is er een dik handboek. Het blijft echter mensenwerk, waarbij fouten gemaakt kunnen worden. Er is een fout gemaakt en deze fout had eerder opgemerkt moeten worden. Dit is onvoorzichtig geweest en het is ook verwijtbaar. Mogelijk is het zelfs aanmerkelijk onvoorzichtig geweest. Ook dan is nog steeds sprake van schuld en niet van opzet. Daarbij is mede van belang dat sprake was van een nieuw fenomeen dat men nog niet eerder had meegemaakt. Men heeft ingezet op het oplossen van de storing en het voorkomen van calamiteiten en daarbij in een complex geheel iets over het hoofd gezien.
Voorts hebben de raadslieden betoogd dat verdachte eveneens moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde, omdat verdachte de meldplicht van artikel 17.2 van de Wm niet heeft geschonden. Daartoe hebben zij in de eerste plaats aangevoerd dat de storing conform artikel 17.2 van de Wm zo spoedig mogelijk is gemeld. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) volgt dat zo spoedig mogelijk dient te worden uitgelegd als "zodra dit mogelijk is". Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. In de Wm is geen termijn genoemd en uit de jurisprudentie van de ABRvS volgt dat ook geen termijn mag worden gesteld. Het voorschrift 1.6 van de milieuvergunning, waarin wordt gesproken over het "terstond" melden, en de door het bevoegd gezag voorgeschreven termijn van vijftien minuten zijn daarom onverbindend. De storing vond plaats om 03:32 uur en is 1 uur en 22 minuten later gemeld. De melding is gedaan, zodra dit redelijkerwijs mogelijk was. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de personele bezetting van de inrichting 's nachts beperkt is, dat het een complexe situatie betreft en dat alle aandacht uitging - en ook moest uitgaan - naar het oplossen van de storing. Indien de rechtbank toch zou uitgaan van een verplichting om een ongewoon voorval terstond of binnen een kwartier te melden, stelt de verdediging dat sprake was van een conflict van plichten, te weten de plicht om te voorkomen dat er iets mis ging bij de verbranding en er schadelijke stoffen vrijkomen en de plicht om binnen een kwartier te melden, waardoor de materiële wederrechtelijkheid ontbrak.
In de tweede plaats hebben de raadslieden aangevoerd dat de meldingsplicht alleen geldt voor ongewone voorvallen die nadelige gevolgen hebben of kunnen hebben voor het milieu. Uit het dossier blijkt in het geheel niet dat de storing gevolgen heeft gehad of had kunnen hebben voor het milieu. Als de overschrijding van emissiegrenswaarden bij het niet verbranden van afval al kan worden aangemerkt als een ongewoon voorval, dient deze overschrijding te worden aangemerkt als een afzonderlijk ongewoon voorval en dient deze niet te worden toegerekend aan het ongewone voorval waarop de tenlastelegging ziet.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen1 die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde:
Op 5 oktober 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân aan [bedrijf 1] / [bedrijf 2] een milieuvergunning verleend voor een [bedrijf 4] op het perceel, plaatselijk bekend als [straatnaam] te Harlingen in de gemeente Harlingen. In de aanvraag van deze vergunning is beschreven dat binnen de inrichting van de buiten de inrichting afkomstige brandbare reststoffen en brandbare afvalstoffen zullen worden verbrand. In de vergunning staat dat de aangevraagde activiteiten vallen onder categorie 28.4, onder e, onderdelen 1 en 2, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, te weten onder de categorie inrichtingen voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen.2
[bedrijf 2] is de enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ).3 [bedrijf 3] is de enig aandeelhouder en bestuurder van verdachte. Het bedrijf van verdachte is gevestigd aan de [straatnaam] te Harlingen.4
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde:
In de aanvulling van 6 mei 2010 op de aanvraag van de voormelde milieuvergunning is de (werking van de) inrichting van verdachte beschreven. In deze aanvulling staat dat de inrichting van verdachte (onder meer) bestaat uit een verbrandingsinstallatie en een droog rookgasreinigingsysteem. Dit rookgasreinigingsysteem bestaat onder meer uit een additieveninjectie met natriumcarbonaat en actief kool. De additieven adsorberen aanwezige (gasvormige) verontreinigingen. Het actief kool zorgt voor optimale adsorptie van zware metalen, dioxinen en furanen. Het doekenfilter verwijdert vervolgens de (stof)gebonden verontreinigingen. De actief kool injectie is dubbel uitgevoerd. In normaal bedrijf is lijn 1 in werking en staat de tweede lijn stand-by.5 In de milieuvergunning is bepaald dat de gegevens vervat in onder meer de aanvulling van 6 mei 2010 deel uitmaken van de vergunning, voor zover in de voorschriften niet anders is bepaald.6 Voorts is in deze vergunning bepaald dat het verwijderen van de eventueel aanwezige lage concentraties aan dioxinen en furanen wordt gerealiseerd door het doseren van actief kool en dat de in de aanvraag vermelde maatregelen op het gebied van de emissie van stoffen worden geïmplementeerd.7 In voorschrift 4.2.19 van de milieuvergunning is bepaald dat de actief kooldosering continu wordt gemeten en geregistreerd middels elektronische registratie.8 In voorschrift 1.4.1 van de milieuvergunning is bepaald dat binnen de inrichting werkzame personen schriftelijk zijn geïnstrueerd, zodat zij de hen opgedragen werkzaamheden conform de vergunning kunnen verrichten.9
De toezichthouders van verdachte hebben verklaard dat met de term "normaal bedrijf" wordt bedoeld de toestand waarbij de inrichting van verdachte in werking is en er afval wordt verbrand en er geen sprake is van storingen en/of stilstand. Het bevoegd gezag heeft verklaard dat het bestuur er op grond van het in de vergunningsaanvraag beschreven verbrandingsproces van uitgaat dat bij normaal bedrijf de actief kooldosering in werking behoort te zijn.10 De vertegenwoordiger van verdachte, [naam] (hierna: [naam] ), heeft op 15 augustus 2016 verklaard dat de actief kooldosering ingeschakeld dient te zijn op het moment dat er afval verbrand gaat worden.11
De politie heeft onderzoek gedaan naar het bedrijf van verdachte. Tijdens dit onderzoek hebben politieambtenaren vastgesteld dat op 1 oktober 2015, omstreeks 5:56 uur, nagenoeg de gehele installatie van verdachte is uitgevallen ten gevolge van een storing aan de ventilator (ID-fan) door een kapot relais, dat men op 2 oktober 2015, omstreeks 9:45 uur, weer is gestart met het verbranden van afvalstoffen, dat de actief kooldosering op dat moment niet was ingeschakeld en dat de actief kooldosering eerst om 22:00 uur weer is geactiveerd.12
Op 22 augustus 2016 heeft [naam] verklaard dat de actief kooldosering op 2 oktober 2015 door de storing van de vorige dag op de handmatige stand stond, dat ploeg 1 dit niet heeft geconstateerd en is vergeten de actief kooldosering aan te zetten, dat ploeg 2 dit ook niet heeft geconstateerd en dat iemand van ploeg 3 heeft gezien dat het inschakelen van de actief kooldosering was vergeten, maar dit niet heeft gemeld. Voorts heeft hij verklaard dat er destijds geen signalering was indien de actief kooldosering op handbediening stond en was uitgeschakeld.13 Ter terechtzitting van 9 oktober 2017 heeft [naam] verklaard dat een ploeg na acht uur wordt afgelost door een nieuwe ploeg en dat de actief kooldosering gedurende ongeveer twaalf uren niet heeft aangestaan.14
Ter terechtzitting van 9 oktober 2017 heeft [naam] , die door [naam] is meegebracht naar de zitting om mede namens verdachte te spreken (hierna: [naam] ), verklaard dat het besturingssysteem van de inrichting van verdachte ongeveer 100 pagina's heeft, welke door de operators kunnen worden geraadpleegd op zes beeldschermen. Voorts heeft hij verklaard dat op één van deze pagina's eenvoudig kan worden gezien of de actief kooldosering op de automatische of op de handmatige stand staat, dat de belangrijkste pagina's getoond worden op de zes beeldschermen en dat de pagina betreffende de actief kooldosering op 2 oktober 2015 niet één van deze pagina's was. Verder heeft hij verklaard dat er een manual in de kast staat, maar dat de operator die de inrichting op 2 oktober 2015 weer heeft opgestart, dit manual niet heeft geraadpleegd omdat hij al 30 jaar lang werkt als operator en hij daarom dacht te weten hoe het moest.15
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde:
De politie heeft onderzoek gedaan naar storingen in de inrichting van verdachte. Tijdens dit onderzoek heeft een politieambtenaar vastgesteld dat op 10 september 2016, om 03:32 uur, de ID-fan is uitgevallen vanwege een melding in het besturingssysteem, dat het gevolg van deze storing was dat het gehele proces stilviel, dat deze storing op 10 september 2016, om 04:54 uur, is gemeld bij het milieualarmnummer van de provincie Fryslân en dat medewerkers van verdachte hebben gemeld dat het laatste afval om 07:30 uur van het rooster was.16
Verdachte heeft op 13 september 2016 een bericht op internet geplaatst, waarin zij heeft gemeld dat er op 10 september 2016 tussen 03:32 uur en 05:54 uur een storing is geweest in haar installatie en dat de luchtemissies van haar inrichting in de periode van 03:32 uur en 07:40 uur verhoogd zijn geweest.17
De Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO) heeft onderzoek gedaan naar de storing in de inrichting van verdachte op 10 september 2016. Op basis van dit onderzoek heeft de FUMO vastgesteld dat op 10 september 2016, om 03:32 uur, de hoofdventilator die rookgassen door de installatie zuigt (de ID-fan) is uitgevallen en dat als gevolg daarvan de volgende onderdelen van de inrichting van verdachte niet meer in bedrijf waren: de ID-fan, de primaire lucht ventilator, de secundaire luchtventilator, het E-filter (hierdoor sterke afname stofvangcapaciteit), de natriumcarbonaatdosering, de actief kooldosering en de DeNOx (SCR). Verder heeft het FUMO vastgesteld dat de verbrandingstemperatuur van het afval op het rooster vanaf het begin van de storing (03:32 uur) langzaam is gedaald en dat uit de hoge emissiewaarden voor HCL blijkt dat tussen 03:32 uur en 7:41 uur nog sprake is geweest van de verbranding van afval.18
De politie heeft [naam] als vertegenwoordiger van verdachte gehoord over het voorval van 10 september 2016. [naam] heeft op 25 oktober 2016 verklaard dat de storing die zich op 10 september 2016 voordeed toen de ID-fan uitviel, eerder had moeten worden gemeld, dat de touwtjes met betrekking tot de operators strakker zijn aangetrokken en dat de focus van de operators op dat moment vooral lag bij het herstellen van de storing.19
Ter terechtzitting van 9 oktober 2017 heeft [naam] verklaard dat er op 10 september 2016, om 03:32 uur, een storing was in de inrichting van verdachte, dat de ID-fan het niet meer deed, dat de werking van de inrichting door deze storing ongecontroleerd raakte, dat er op dat moment in de inrichting vier operators aanwezig waren en dat de operators zich toen eerst hebben gefocust op het binnen de perken houden van het verbrandingsproces en het zo hoog mogelijk houden van de temperatuur, omdat er anders meer uitstoot is van dioxines en andere giftige stoffen.20
Ter terechtzitting van 9 oktober 2017 heeft [naam] verklaard dat er ongeveer 1 uur en 20 minuten zaten tussen de storing en de melding, dat de eerste prioriteit in het geval van een storing is om de effecten te beperken en de tweede prioriteit om de storing te melden en dat het bellen van het alarmnummer en het melden van een storing ongeveer drie tot vijf minuten duurt.21
Overwegingen ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde:
De rechtbank stelt op grond van de hierboven samengevat weergegeven bewijsmiddelen vast dat de door verdachte gedreven inrichting een inrichting is als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm en tevens een inrichting als bedoeld in onderdeel C, categorie 28.4, aanhef en onder e, onderdeel 1 en 2, van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, te weten een inrichting voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen.
Overwegingen ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde:
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat het niet in werking hebben van de actief kooldosering niet kan worden aangemerkt als een verandering van (de werking van) de inrichting overweegt de rechtbank het volgende.
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat zij op 2 oktober 2015 zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen van (de werking van) de inrichting, welke verandering(en) bestond(en) uit het niet in werking te hebben van de actief kooldosering tijdens het verbranden van afvalstoffen in die inrichting.
Uit de hierboven samengevat weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat op 2 oktober 2015 in de inrichting van verdachte gedurende een periode van ruim twaalf uren afvalstoffen zijn verbrand zonder dat de actief kooldosering in werking was.
Aan de op 5 oktober 2010 aan verdachte verleende milieuvergunning is geen voorschrift verbonden dat verdachte verplicht om tijdens het verbranden van afvalstoffen in haar inrichting de actief kooldosering in werking te hebben. Het door de verdediging aangehaalde vergunningsvoorschrift 4.2.19 houdt de verplichting in om de dosering van actief kool continu te meten en te registreren en niet de verplichting om de actief kooldosering in werking te hebben. Daarom levert het verbranden van afvalstoffen in de inrichting van verdachte zonder het in werking hebben van de actief kooldosering naar het oordeel van de rechtbank geen overtreding op van de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van het overtreden van het voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting of het veranderen van de werking van een inrichting.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wabo omvat het verbod om zonder vergunning een project uit te voeren dat uit de aangegeven activiteiten bestaat, het handelen in afwijking van de verleende vergunning. De reden daarvoor is dat, voor zover het gaat om activiteiten die zonder vergunning niet mogen worden verricht, ieder handelen waarvoor de vergunning niet de vereiste toestemming inhoudt, dient te worden aangemerkt als handelen zonder vergunning. De rechtbank verwijst in dit kader naar de memorie van toelichting bij de Wabo (TK 2006-2007, 30 844, nr. 3, p. 93).
Uit de hierboven samengevat weergegeven bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de milieuvergunning is verleend voor het verbranden van afvalstoffen in de inrichting van verdachte, waarbij in het rookgasreinigingsysteem actief kool wordt toegevoegd. Doordat op 2 oktober 2015 in de inrichting van verdachte afvalstoffen zijn verbrand zonder dat de actief kooldosering in werking was, is in het rookgasreinigingsysteem geen actief kool toegevoegd. Daardoor is op dat moment de werking van de inrichting van verdachte veranderd en is gehandeld in afwijking van de aan verdachte verleende vergunning. Aan verdachte is geen omgevingsvergunning verleend voor deze verandering van de werking van haar inrichting.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat gedeeltelijk bestond uit het veranderen van de werking van haar inrichting.
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het niet in werking hebben van de actief kooldosering overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte de intentie heeft gehad op het verbranden van afvalstoffen in haar inrichting zonder dat de actief kooldosering in werking was, zodat geen sprake is van zogenaamd “vol opzet”. Daarom dient de rechtbank te beoordelen of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op deze handeling.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier het verbranden van afvalstoffen in verdachtes inrichting zonder dat de actief kooldosering in werking was - aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat zij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af.
Bij de verbranding van afvalstoffen in de inrichting van verdachte komen zware metalen en dioxinen vrij. De actief kooldosering zorgt voor de optimale adsorptie van deze stoffen. Het is essentieel voor een goed werkend rookgasreinigingsysteem dat de actief kooldosering is ingeschakeld. Bij het opnieuw starten van het verbranden van afvalstoffen in de inrichting van verdachte op 2 oktober 2015, omstreeks 9:45 uur, is ploeg 1 vergeten de actief kooldosering handmatig in te schakelen. Verdachte had op dat moment nog geen signalering geïnstalleerd voor het geval dat de actief kooldosering op de handmatige bediening stond en de actief kooldosering tijdens het verbranden van afvalstoffen niet was ingeschakeld. Daardoor ging er geen alarm af dat de medewerkers van verdachte erop kon attenderen dat zij vergeten waren de actief kooldosering in te schakelen. Via de computer was eenvoudig na te gaan of de actief kooldosering al dan niet was ingeschakeld. De medewerkers van verdachte - van zowel ploeg 1 als ploeg 2 - hebben dit gedurende een periode van ruim twaalf uren niet gecontroleerd. Op 2 oktober 2015 was het (nog) niet gebruikelijk dat de elektronische informatie waarmee de werking van de actief kooldosering kon worden geraadpleegd en in de gaten kon worden gehouden, standaard werd getoond op één van de zes beeldschermen die de operators tot hun beschikking hadden. Op enig moment zijn de werkzaamheden van ploeg 1 overgenomen door ploeg 2. Ploeg 2 heeft niet gemerkt dat de actief kooldosering niet was ingeschakeld. Pas nadat de werkzaamheden van ploeg 2 waren overgenomen door ploeg 3, heeft een medewerker van ploeg 3 opgemerkt dat de actief kooldosering niet was ingeschakeld. Daarop is de actief kooldosering alsnog ingeschakeld op 1 oktober 2015, omstreeks 22:00 uur, oftewel ruim twaalf uur te laat.
De rechtbank is van oordeel dat op verdachte een bijzondere zorgplicht rust, omdat bij het afvalverbrandingsproces binnen haar inrichting zware metalen en dioxinen vrijkomen, waarvan algemeen bekend is dat dit gevaarlijke stoffen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aanvulling van 6 mei 2010 op de aanvraag van de milieuvergunning dat het niet anders kan dan dat verdachte op de hoogte is van het grote belang van het ingeschakeld zijn van de actief kooldosering tijdens het verbranden van afvalstoffen in haar inrichting. Aan de milieuvergunning van verdachte is ook niet voor niets het voorschrift verbonden dat de actief kooldosering continu dient te worden gemeten en geregistreerd middels een elektronische registratie. Het belang van het naleven van dit procedurevoorschrift (en andere procedurevoorschriften) wordt onderstreept door het aan de vergunning verbonden voorschrift dat de binnen de inrichting werkzame personen schriftelijk moeten zijn geïnstrueerd, zodat zij de hen opgedragen werkzaamheden conform vergunning kunnen verrichten. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank des te meer voor werkzaamheden met betrekking tot processen waarbij gevaarlijke stoffen aan de orde zijn, zoals het inschakelen van de actief kooldosering.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte - gelet op het grote belang van de actief kooldosering - niet volledig kon uitgaan van de opmerkzaamheid van haar medewerkers, maar dat zij haar medewerkers specifieke instructies diende te geven ten aanzien van de manier waarop zij met de actief kooldosering moesten omgaan, dat zij haar personeel diende te verplichten acht te slaan op deze instructies en dat zij ook diende te controleren of haar personeel deze instructies naleefde. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank des te meer in een geval als het onderhavige, waarin de situatie ten gevolge van een storing anders was dan de gebruikelijke situatie.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ploeg 1 onvoldoende zorgvuldig gewerkt door te vergeten de actief kooldosering in te schakelen en heeft ploeg 2 onvoldoende zorgvuldig gewerkt door deze fout niet op te merken en te herstellen. Ook ploeg 3 heeft onvoldoende zorgvuldig gewerkt, doordat zij weliswaar heeft opgemerkt dat de actief kooldosering niet was ingeschakeld, maar zij dit ongewone voorval - in strijd met artikel 17.2 van de Wm - niet heeft gemeld aan het bevoegd gezag.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, is de rechtbank niet gebleken dat verdachte haar medewerkers specifieke instructies heeft gegeven ten aanzien van de manier waarop diende te worden omgegaan met de actief kooldosering en hen heeft verplicht deze instructies na te leven, in het bijzonder na een storing. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er kennelijk wel een manual / handleiding is, maar dat de operator die de afvalverbranding op 2 oktober 2015 weer heeft opgestart, deze niet heeft geraadpleegd. Uit het dossier blijkt dat op 2 oktober 2015 gedurende een periode van ruim twaalf uur geen controle heeft plaatsgevonden op de werking van de actief kooldosering.
Hierbij komt dat verdachte op 2 oktober 2015 (nog) geen signalering had geïnstalleerd voor het geval dat de actief kooldosering op de handmatige bediening stond en de actief kooldosering tijdens het verbranden van afvalstoffen niet was ingeschakeld. Door het ontbreken van deze signalering ging er geen alarm af toen de operators van ploeg 1 de afvalverbranding opstartten en vergaten de actief kooldosering in te schakelen en werden zij niet geattendeerd op hun fout.
Voorts geldt dat het op 2 oktober 2015 nog niet gebruikelijk was dat de pagina van het besturingssysteem die informatie gaf over de actief kooldosering standaard werd getoond op één van de zes beeldschermen van dat systeem. Indien dit wel het geval zou zijn geweest, hadden de operators eerder kunnen opmerken dat was vergeten de actief kooldosering in te schakelen.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden en in het bijzonder op de omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten voorzorgsmaatregelen te treffen en controle uit te (laten oefenen), van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in haar inrichting afvalstoffen werden verbrand zonder dat de actief kooldosering in werking was.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het onder 1. ten laste gelegde verbranden van afvalstoffen in haar inrichting zonder dat de actief kooldosering in werking was.
Overwegingen ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde:
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat het in de tenlastelegging onder 2. bedoelde voorval niet behoefde te worden gemeld, omdat dit voorval geen nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad of had kunnen hebben, overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van artikel 17.1, eerste lid, van de Wm treft degene die een inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Op grond van artikel 17.2, eerste lid, van de Wm meldt degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders.
Uit deze bepalingen volgt dat alleen sprake is van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wm, indien door het desbetreffende voorval nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Alleen in dat geval moet het ongewone voorval zo spoedig mogelijk worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de hierboven samengevat weergegeven bewijsmiddelen worden afgeleid dat door het ongewone voorval van 10 september 2016 nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of in ieder geval dreigden te ontstaan. Uit deze bewijsmiddelen blijkt immers dat het ongewone voorval bestond uit het uitvallen van de ID-fan en het (ten gevolge daarvan) stilvallen van (bijna) het hele proces in de inrichting van verdachte. Daardoor waren onder meer de primaire lucht ventilator, de secundaire lucht ventilator, het E-filter, de natriumcarbonaatdosering en de actief kooldosering niet meer in bedrijf en raakte de inrichting ongecontroleerd. Een ander gevolg van de storing was dat de verbrandingstemperatuur langzaam afnam. Dit terwijl er nog wel afval op het rooster lag en werd verbrand en bij een lagere verbrandingstemperatuur meer dioxines en andere giftige stoffen worden uitgestoten. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de luchtemissies in de periode vanaf de storing op 10 september 2016, om 03:32 uur, gedurende meerdere uren te hoog zij geweest. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit niet te worden gezien als een afzonderlijk ongewoon voorval, maar als een gevolg van de in de tenlastelegging bedoelde storing.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de storing van 10 september 2010, om 03:32 uur, dient te worden aangemerkt als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wm en dat verdachte op grond van artikel 17.2, eerste lid, van de Wm verplicht was dit ongewone voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag te melden.
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat verdachte heeft voldaan aan de meldingsplicht van artikel 17.2 van de Wm, omdat zij dit voorval zo spoedig mogelijk heeft gemeld, overweegt de rechtbank het volgende.
Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat een ongewoon voorval op grond van artikel 17.2, eerste lid, van de Wm dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag zodra dit mogelijk is. Het is afhankelijk van de aard van het voorval en de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder "zo spoedig mogelijk" moet worden verstaan. Daarom acht de ABRvS vergunningsvoorschriften waarbij de verplichting om een ongewoon voorval te melden aan een concrete termijn wordt gebonden, in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wm. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3664).
Gelet op deze rechtspraak van de ABRvS is het aan de milieuvergunning van verdachte verbonden voorschrift 1.6.1, dat - kort gezegd - inhoudt dat verdachte een ongewoon voorval terstond moet melden, in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wm. Hetzelfde geldt voor de kennelijk door gedeputeerde staten aan verdachte opgelegde verplichting om ongewone voorvallen binnen een kwartier te melden. Daarom zal de rechtbank deze verplichtingen buiten beschouwing laten.
Uit de samengevat weergeven bewijsmiddelen blijkt dat er na de storing 1 uur en 22 minuten zijn verstreken voordat deze storing is gemeld bij het bevoegd gezag. Voorts blijkt daaruit dat ten tijde van de storing vier operators aanwezig waren in de inrichting van verdachte en dat het doen van een melding slechts drie tot vijf minuten in beslag neemt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet dat na de storing sprake was van dermate uitzonderlijke en gevaarlijke omstandigheden dat het onmogelijk was dat één van de vier aanwezige operators ruim binnen de periode van 1 uur en 22 minuten een melding deed aan het bevoegd gezag. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat [naam] heeft verklaard dat de storing eerder had moeten worden gemeld, dat de touwtjes met betrekking tot de operators inmiddels strakker zijn aangetrokken en dat de focus van de operators op dat moment vooral lag bij het herstellen van de storing. Hieruit leidt de rechtbank af dat het wel degelijk mogelijk was om de storing eerder te melden, maar dat er bewust voor is gekozen dit pas te doen nadat men eerst had geprobeerd de storing te herstellen. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd door de verklaring van [naam] dat de eerste prioriteit in het geval van een storing is om de effecten te beperken en de tweede prioriteit om de storing te melden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verdachte het ongewone voorval niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte door het maken van deze keuze ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het ongewone voorval van 10 september 2016, om 03:32 uur, in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wm niet zo spoedig mogelijk zou worden gemeld bij het bevoegd gezag.