De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de rechter bij de beoordeling van een
verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Hij
dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake
dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek
kunnen worden bewezen. Dit is echter anders indien de rechter op grond van de in zijn
beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is
met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen
misbruik wordt gemaakt -bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de
over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid
kan worden toegelaten- of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter
zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vgl. HR 19 december 2003 NJ 2004, 584 en HR 30
maart 2007 NJ 2007, 189). Toewijzing van het verzoek kan ook achterwege blijven indien
de verzoeker geen belang heeft bij zijn verzoek. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:300 BW
heeft immers te gelden dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt.