[bestrafte]
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2017.
De bestrafte is verschenen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van 't Oever-Grootkarzijn.
Procedure
De vordering strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geacht en tot het opleggen van de verplichting aan de veroordeelde tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel van een bedrag van voorlopig € 5.959,20.
De politierechter heeft kennis genomen van de vordering, van het strafdossier met bovenvermeld parketnummer en van de overige op de strafzaak betrekking hebbende stukken.
Op 9 februari 2017 is de vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter openbare terechtzitting behandeld.
De bestrafte en de officier van justitie zijn op de vordering gehoord.
Beoordeling ontvankelijkheid openbaar ministerie
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - in tweede instantie - geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het oordeel van de politierechter
Op 21 november 2016 is tegen bestrafte een strafbeschikking uitgevaardigd ex artikel 257a Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarbij is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 257a derde lid Sv biedt om aanwijzingen te stellen omtrent de voldoening aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vervolgens is onderhavige vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend.
De politierechter ziet zich voor de vraag gesteld of de officier gerechtigd was tot het indienen van voornoemde vordering tot ontneming, nu bestrafte niet is veroordeeld door een rechter.
Artikel 36e eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ook het derde lid spreekt van ‘een afzonderlijke rechterlijke beslissing’ en van ‘degene die is veroordeeld’.
Naar het oordeel van de politierechter heeft de wetgever met deze wettekst beoogd als voorwaarde voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te stellen, dat degene die het voordeel genoten heeft is veroordeeld door een rechter. Men kan immers niet bij strafbeschikking worden ‘veroordeeld’, terwijl ook het gebruik van de term ‘afzonderlijke rechterlijke beslissing’ suggereert dat er minimaal nog een andere ‘rechterlijke beslissing’ moet zijn.
De wetsgeschiedenis omtrent artikel 36e Sr geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Daar komt bij dat het systeem van de wet het mogelijk maakt om voordeelsontneming te betrekken bij de invulling van een strafbeschikking – een mogelijkheid die in het onderhavige geval niet is benut. Volgens artikel 257a derde lid Sv kunnen immers aanwijzingen worden gegeven omtrent de voldoening aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien alsnog wordt gedagvaard, bijvoorbeeld omdat aanwijzingen niet worden opgevolgd, kan er tevens alsnog een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt. Het ligt gelet hierop niet voor de hand dat de wetgever heeft beoogd het mogelijk te maken strafzaak en ontnemingszaak bij voorbaat via twee routes (strafbeschikking en rechterlijke beslissing) te laten lopen.
De omstandigheid dat in artikel 78b Sr is bepaald dat onder ‘veroordeling’ (let wel, niet: ‘veroordelen’ dan wel ‘veroordeeld zijn’) ook moet worden begrepen een strafbeschikking doet hieraan naar het oordeel van de politierechter niet af.
Dit geldt te meer nu aan de definitiebepaling van artikel 78b Sr de zinsnede is toegevoegd ‘voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt’.
In artikel 511b Sv is namelijk bepaald dat de officier van justitie een ontnemingsvordering aanhangig dient te maken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de ‘uitspraak in eerste aanleg’. De politierechter is van oordeel dat met ‘uitspraak in eerste aanleg’ niet gelijk kan worden gesteld de strafbeschikking, uitgevaardigd door de officier van justitie. Volgens artikel 138 Sv moet immers onder uitspraak worden verstaan ‘de op de terechtzitting gegeven beslissing’.
Daarom volgt naar het oordeel van de politierechter uit artikel 511b Sv ‘het tegendeel’ dat wordt bedoeld in 78b Sr: Voor toepassing van artikel 36e Sr mag het ‘veroordeeld zijn’ niet worden gelijkgesteld met het uitgevaardigd hebben gekregen van een strafbeschikking.
Nu in onderhavige zaak vaststaat dat de bestrafte niet is veroordeeld door een strafrechter, bestaat er geen wettelijke grond tot het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr.
Het openbaar ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
DE UITSPRAAK VAN DE POLITIERECHTER LUIDT:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J.V. Nolta, politierechter, bijgestaan door J. Adema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 februari 2017.