2.2.
Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige gedingstukken.
inzake de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de verminderingen van de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2013 en 2014
3. Verweerder is van mening dat de beroepen van eiser inzake de verminderingen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 gegrond moeten worden verklaard en dat de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Verweerder voert daartoe aan dat de ambtshalve verminderingen geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn.
4. Eiser doet inzake de ontvankelijkheid van zijn bezwaren een beroep op het vertrouwensbeginsel en is van mening dat zijn bezwaren in deze fase van het beroep niet meer niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard. Eiser voert daartoe aan dat op de verminderingen staat vermeld dat er bezwaar mogelijk is (1.12.) en dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar expliciet het standpunt heeft ingenomen dat de bezwaren ontvankelijk zijn.
5. De rechtbank overweegt vooreerst dat nu verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan inzake de verminderingen van de (navorderings)aanslagen 2013 en 2014 zij bevoegd is om op het ingestelde beroep uitspraak te doen. Voorts overweegt de rechtbank dat wat betreft de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de verminderingen artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB niet van toepassing is. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij geen verzoek om een vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 heeft gedaan maar juist een verzoek om deze belastingaanslagen te verhogen dan wel in stand te laten. Nu artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB slechts ziet op een verzoek om vermindering van een belastingaanslag kan dat artikel in dit geval reeds hierom niet van toepassing zijn.
6. De rechtbank overweegt verder dat het fiscale recht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter openstaat indien sprake is van een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen bij de bestuursrechter, eerst bezwaar moet maken. Het voorstaande betekent dat slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen de besluiten van verweerder om de (navorderings)aanslagen 2013 en 2014 te verminderen, indien die beslissing volgens de belastingwetgeving een voor bezwaar vatbare beschikking is. De rechtbank overweegt dat die besluiten ambtshalve genomen besluiten van verweerder zijn, die op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 26, eerst lid, van de AWR geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn.
7. Eiser heeft wat betreft de ontvankelijkheid van zijn bezwaren een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en op (andere) algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep eiser niet kan baten. Of een rechtsgang open staat tegen een besluit van verweerder, wordt bepaald door dwingend recht van openbare orde. Dit betekent dat ingeval de wet daarin niet voorziet, een rechtsgang niet alsnog kan worden gecreëerd door een misslag van verweerder (1.12.), enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, een afspraak tussen partijen of door hetgeen eiser ten aanzien van dit punt verder heeft aangevoerd. Dit betekent dat eisers beroepen op dit punt reeds hierom gegrond moeten worden verklaard en dat de bezwaren niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, is er aanleiding te beslissen dat eiser voor een vergoeding van proceskosten en griffierechten in aanmerking komt. Aan hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd in verband met zijn verzoek tot vergoeding van deze kosten, komt de rechtbank daarom niet meer toe.
inzake de inhoudelijke grieven tegen de aanslag IB/PVV 2015
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.34, derde lid, van de Wet IB in samenhang met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (teksten 2015) mogen startende ondernemers willekeurig afschrijven op bedrijfsmiddelen die zij hebben aangeschaft in een kalenderjaar waarover bij hen de verhoogde zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76, derde lid, van de Wet IB van toepassing is.
9. De zelfstandigen- en starteraftrek zijn geregeld in artikel 3.76 van de Wet IB, welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt:
“1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
(…)
3. Indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal zelfstandigenaftrek is toegepast, wordt de zelfstandigenaftrek verhoogd met de startersaftrek.ˮ
10. De rechtbank stelt vast dat bij eiser in ieder geval in 2011, 2012, 2013 en 2014 de zelfstandigenaftrek is toegepast (zie 1.4., 1.9. en 1.12.). Eiser heeft weliswaar geprotesteerd tegen de toepassing van de zelfstandigenaftrek in 2013 en 2014 maar zijn bezwaren tegen de verminderingen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn niet-ontvankelijk verklaard en daarmee staan de aanslagen en toepassing van de zelfstandigenaftrek in 2013 en 2014 vast. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser in 2015 geen startersaftrek kan toepassen en dientengevolge kan geen willekeurige afschrijving worden toegepast.
11. De rechtbank neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. Onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Overgaauw van 10 juni 2005, nr. 40479, ECLI:NL:PHR:2005:AR5897, is eiser van mening dat in 2013 en 2014 ten onrechte bij hem de zelfstandigenaftrek is toegepast. De rechtbank overweegt dat, wat daar overigens ook van zij, zij niet toekomt aan een beoordeling van deze grieven, omdat die zien op de jaren 2013 en 2014, waarvan hiervoor is vastgesteld dat die vaststaan en dat eisers bezwaren daartegen niet-ontvankelijk zijn. Ieder jaar staat wat dat betreft op zichzelf en een bezwaar en beroep inzake 2015 kan daarom niet alsnog de aanslagen voor 2013 en 2014 ter discussie stellen.
12. Eiser heeft eerst ter zitting nog aangevoerd dat verweerder ook inzake het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder heeft dit ter zitting weersproken.
13. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zijn grieven op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele verwijzing in zijn pleitnota naar het beroepschrift is daartoe onvoldoende, te meer omdat in het beroepschrift de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt aangevoerd in het kader van de standpunten ten behoeve van de jaren 2013 en 2014. Eiser heeft daarmee onvoldoende duidelijk gemaakt welke algemene beginselen van behoorlijk bestuur verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft geschonden en in hoeverre.
14. Ook volgt de rechtbank niet eisers verwijzing op dit punt naar de eerder aangehaalde conclusie van Advocaat-Generaal Overgaauw. In punt 2.26 van die conclusie is sprake van een andere situatie dan onderhavige omdat het daar gaat om een ongewilde correctie op de aangifte door verweerder, terwijl in dit geval verweerder niet instemt met een door eiser gedaan voorstel de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 te verhogen. De rechtbank leest in dit punt van de conclusie dan ook niet dat dit voor deze situatie is geschreven.
15. Voor zover eiser in zijn pleitnota nog een beroep doet op het zorgvuldigheidsbeginsel door te stellen dat het onbegrijpelijk is dat verweerder de faciliteiten voor startende ondernemers niet ruimhartiger uitlegt, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting weersproken dat hij niet zorgvuldig heeft gehandeld. Onder verwijzing naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aangaande de willekeurige afschrijvingen stelt hij dat de toepassing daarvan beperkt dient te blijven tot een bepaalde groep starters en dat toepassing van de willekeurige afschrijving in dit geval de groep van starters zou uitbreiden. De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit verweer, wat daar overigens ook van zij, door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond moet worden verklaard.
inzake griffierechten en proceskosten
17. Omdat de rechtbank het beroep in de zaken met de nummers 18/2095, 18/2096 en 18/2097 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in die zaken betaalde griffierecht vergoedt.
18. Wat betreft de proceskosten in de gegronde beroepen met de nummers 18/2095, 18/2096 en 18/2097 is niet aannemelijk geworden dat eiser voordat verweerder heeft beslist op bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiser in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
19. De rechtbank is van oordeel dat ter zake van de zaaknummers 18/2095, 18/2096 en 18/2097 van eiser en de zaken van zijn broer met de zaaknummers [nummers] sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank overweegt daartoe dat het onderwerp van het geschil voor beide zaken gelijk is, voor beide zaken identieke werkzaamheden (konden) zijn verricht en dat beide zaken door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld. Voormelde zaaknummers worden daarom voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding als één zaak beschouwd. Omdat de rechtbank ten aanzien van deze zaken het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voor de helft toekennen aan eiser en voor de andere helft aan zijn broer.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder aldus in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang) waarvan de helft aan eiser wordt toegekend.