Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2019:498

Rechtbank Noord-Nederland
12-02-2019
13-02-2019
C/18/189622 / JE RK 19-46
Personen- en familierecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Jeugdrecht. Uithuisplaatsing. Kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? Art. 1:265b lid 1 BW in samenhang met art. 2.3. lid 6 Jeugdwet brengt met zich dat een machtiging uithuisplaatsing in principe een algemeen karakter heeft.

Rechtspraak.nl
PFR-Updates.nl 2019-0047

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Groningen

zaakgegevens : C/18/189622 / JE RK 19-46

datum uitspraak: 12 februari 2019

beschikking (wijziging locatie) machtiging uithuisplaatsing


in de zaak van

de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

die gevestigd is in Amsterdam,

en die hierna "de GI" wordt genoemd,

die betrekking heeft op

[minderjarige 1]

die geboren is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,

en die hierna " [minderjarige 1] " wordt genoemd,

en

[minderjarige 2] ,

die geboren is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,

en die hierna " [minderjarige 2] " wordt genoemd.

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[belanghebbende 1] ,

die woont in Groningen,

en die hierna "de vader" wordt genoemd,

en

[belanghebbende 2] ,

die woont in Groningen,

en die hierna "de moeder" wordt genoemd.

De procedure

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de GI, dat door de rechtbank is ontvangen op 31 december 2018. De GI verzoekt de rechtbank de locatie van een eerder door een kinderrechter in deze rechtbank gegeven machtiging tot uithuisplaatsing te wijzigen.

Op 5 februari 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting achter gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn mevrouw [naam] en mevrouw [naam] die de GI vertegenwoordigen, de moeder en de vader en de heer [naam] die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad") vertegenwoordigt.

De feiten

De kinderrechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.

Op 27 november 2018 heeft een kinderrechter in deze rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI en aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg gegeven.

Op grond van deze beschermingsmaatregelen is de moeder geplaatst in een "moeder kind huis" van Martinizorg. Deze plaatsing hing samen met de wens die moeder te kennen gaf om van de vader te scheiden. Vanuit deze plaatsing zou worden gezocht naar een voorziening voor pleegzorg voor beide kinderen en in afwachting daarvan zouden de opvoedingsvaardigheden van de ouders worden beoordeeld.

De GI ervaart dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die het noodzaakt om tot een andere plaatsing te komen, doordat Martinizorg heeft gemeld dat zij de veiligheid niet meer kon borgen voor andere kinderen door het gevaar dat [minderjarige 1] voor hen veroorzaakte. Het gedrag van [minderjarige 1] was grenzeloos en de moeder was niet in staat om op het gedrag gepaste interventies te plegen.

Een plaatsing in een crisispleeggezin en vervolgens een tijdelijke plaatsing in een gezinshuis en ingewonnen advies leert dat [minderjarige 1] moet worden geplaatst op een passende plek waar veel deskundige hulp aanwezig is.

Ook ten aanzien van [minderjarige 2] is de GI tot de conclusie gekomen dat hij meer begeleiding en deskundigheid nodig heeft dan in een regulier pleeggezin kan worden geboden.

Het verzoek

De GI verzoekt de kinderrechter, verkort weergegeven, om op grond van art. 1:265b lid 1 BW een machtiging te verlenen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (in een gezinshuis). De GI legt aan haar verzoek ten grondslag, samengevat weergegeven, dat de machtiging zoals die is gegeven erop duidt dat de kinderrechter een machtiging voor een type voorziening heeft gegeven die het niet mogelijk maakt om zonder tussenkomst van de kinderrechter de kinderen te plaatsen in het gezinshuis.

De vader en de moeder zijn het eens met de plaatsing.

De Raad heeft de kinderrechter geadviseerd om het verzoek toe te wijzen, gelet op de onduidelijkheid van het dictum.

De beoordeling

Het gaat in deze zaak om de vraag of de kinderrechter bij het geven van de beschikking van 27 november 2018 de machtiging tot uithuisplaatsing zo heeft geredigeerd dat een machtiging is gegeven voor een specifiek type voorziening, zodat de GI op grond van die machtiging de beide kinderen nu niet kan plaatsen in een gezinshuis.

De kinderrechter neemt bij de beoordeling van het verzoek van de GI tot uitgangspunt dat de wet sinds 1 januari 2015 geen categorieën uithuisplaatsing meer kent. Tot 1 januari 2015 was dat anders. Voor zover geen sprake was van een vrijwillige plaatsing, kon plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling en maakte de kinderrechter een keuze voor een type voorziening (residentieel, pleegzorg, gesloten jeugdzorg).

De thans geldende regeling maakt het mogelijk dat op grond van art. 1:265b lid 1 BW een machtiging wordt gegeven op grond waarvan een minderjarige dag en nacht uit huis wordt geplaatst. Onder het bereik van deze machtiging vallen in ieder geval de volgende uithuisplaatsingscategorieën: pleegzorg (bestandspleegzorg en netwerkpleegzorg), gezinsgericht (bijv. gezinshuizen, logeerhuizen, zorgboerderijen), accommodatie jeugdhulpaanbieder (bijv. behandelinstelling regulier/GGZ/Lvb waaronder kan worden begrepen: de leefgroepen, behandelgroepen, fasegroepen, kamertrainingen) en WLZ-instelling en overig (bijv. andere ouder al dan niet met gezag, op adres, ziekenhuis, zelfstandige kamerbewoning).

In het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet).

Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.

Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen.

De beslissing

De kinderrechter

wijst het verzoek af.

Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Arkel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.