RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen
1.a. [eiseres] gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.,
1.b. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.J. Groenveld).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de [derde belanghebbende], te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: P.J. Stol).
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2018 (het primaire besluit), verzonden op 24 augustus 2018, heeft verweerder een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuur-bescherming (Wnb) verleend aan vergunninghoudster voor het in werking hebben en uitbreiden van de melkrundveehouderij op het perceel [adres] te [plaats].
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit van 20 augustus 2018 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De rechtbank doet na vereenvoudigde behandeling ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een bij primair besluit verleende vergunning gehandhaafd voor het in werking hebben en uitbreiden van de melkrund-veehouderij die stikstofdepositie veroorzaakt op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (PAS) en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is. De vergunning kan volgens verweerder worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is opgesteld. Met de toepassing en uitvoering van het PAS is volgens verweerder gewaarborgd dat de stikstofdepositie die de melkrundveehouderij zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
3. Eisers hebben - kort samengevat - aangevoerd dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat de passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
4. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, heeft geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. Hierbij verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 32.5. en 32.6. van voormelde uitspraak van de AbRvS.
Verder is de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van 28 november 2019 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2019:4951), van oordeel dat de in artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening natuurbescherming provincie Groningen (hierna: de Verordening) opgenomen uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden van vee onverbindend is omdat die in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Voor zover het bestreden besluit mede is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening dient die daarom vernietigd te worden.
5. Dit betekent dat verweerder de vergunning voor het in werking hebben en uitbreiden van de melkrundveehouderij niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt en, voor zover van toepassing, naar artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.8 van de Wnb. Dit brengt met zich dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Omdat deze beroepsgrond slaagt, hoeven de overige beroepsgronden niet meer te worden besproken.
6. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 20 augustus 2018 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 november 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4951) zelf in de zaak te voorzien door voormeld besluit van verweerder te herroepen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn verplicht voorgeschreven passende beoordeling van het afzonderlijke project in dit geval ontbreekt. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat uit rechtsoverweging 39.8. van de uitspraak van 29 mei 2019, kenbaar uit ECLI:N:RVS:2019:1603, volgt dat de gevolgen van de aangevraagde activiteit opnieuw in kaart moeten worden gebracht en dat bovendien alsnog dient te worden beoordeeld of een passende beoordeling is vereist en indien dat het geval is deze alsnog dient te worden opgesteld.
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van vergunninghouder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 525,-- (beroepschrift één punt; waarde per punt € 525,--; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eisers hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de rechtbank het primaire besluit van 20 augustus 2018 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eisers. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 525,-- (bezwaarschrift één punt) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslissing
- verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 20 augustus 2018 van verweerder met het kenmerk K10013 (2018-052377);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eisers ten bedrage van € 525,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is gedaan op 28 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
(De griffier is buiten staat de
uitspraak te ondertekenen)