2.4.
De overige correcties van verweerder (zie 1.17.) zijn niet in geschil.
3. Eiser voert aan dat zijn onderneming niet is gestaakt op 30 december 2015, omdat op dat moment nog de loods (zie 1.3.) en liquide middelen op zijn balans stonden. Eiser was van plan om die loods te gaan gebruiken om een autobedrijf te beginnen. Later bleek dat de loods daar toch niet geschikt voor was. Eiser stelt dat de snackbar-onderneming pas op 18 januari 2017 is gestaakt, toen de loods was verkocht en geleverd (zie 1.13.).
4. Verweerder stelt dat eiser zijn onderneming op 30 december 2015 heeft gestaakt. Verweerder voert daartoe aan dat uit de koopovereenkomst (zie 1.4.) blijkt dat de snackbar vanaf 30 december 2015 voor rekening en risico van de kopers werd gedreven. Verweerder wijst er verder op dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat onjuist is de opvatting dat indien een ondernemer die zijn onderneming overdraagt, voornemens is binnen een redelijke termijn een vervangende investering te doen en pogingen onderneemt om dat voornemen te verwezenlijken, dat voornemen voldoende is om te concluderen dat hij zijn onderneming niet heeft gestaakt.2
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser op 30 december 2015 zijn actieve onderneming overgedragen. Alleen het bezit van een loods en het voornemen om een nieuwe onderneming te beginnen, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te zeggen dat er op het moment van verkoop op 30 december 2015 nog een onderneming werd gedreven. Dat eiser de loods nog wel een tijd als ondernemingsvermogen mag aanmerken in afwachting van ander gebruik of in afwachting van verkoop, maakt dat niet anders. Voor de vraag of er gestaakt is, gaat het erom of er nog echt iets gebeurt in de onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn onderneming dan ook op 30 december 2015 gestaakt.
6. Omdat de onderneming gestaakt is op 30 december 2015, komt de rechtbank aan de vraag of eiser aan de voorwaarden heeft voldaan om een HIR mocht vormen niet meer toe. Zoals ter zitting met partijen is besproken, is het namelijk niet mogelijk om een HIR ‘over de grenzen van de onderneming heen’ te vormen, gelet op de systematiek van de wet en de bedoeling van de wetgever.
Vertrouwensbeginsel
7. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder in de aanslag IB/PVV 2016 wel de gevormde HIR heeft overgenomen (zie 1.18.). Eiser stelt dat verweerder de aangifte IB/PVV 2016 heeft beoordeeld en heeft daartoe een uitdraai uit het systeem van zijn gemachtigde overgelegd. Daar staat op: “Bij het vaststellen van deze definitieve aanslag is de Belastingdienst afgeweken van uw aangifte over 2016.” Verweerder voert aan dat de aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Verweerder stelt daarnaast dat eiser geen vertrouwen aan de aanslag IB/PVV 2016 mocht ontlenen omdat verweerders standpunt over de staking op dat moment al voldoende duidelijk was. Dit omdat verweerder op dat moment al uitspraak op eisers bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 had gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat op eiser de last rust om, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat verweerder bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat eiser volgens verweerder een HIR mocht vormen in 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder op de zitting een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat de aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Op dat stuk staat “behandelreden administratief” en “afdoeningswijze administratief.” Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het wel mogelijk is dat er een automatische herberekening van de heffingskortingen heeft plaatsgevonden, waardoor het systeem is afgeweken van de aangifte. Eiser heeft niet verklaard dat het door hem gestelde afwijken van de aangifte IB/PVV 2016 expliciet zag op de HIR of de (staking van de) onderneming en dit is ook niet gebleken. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat het enkel volgen van de aangifte in een later jaar geen bewuste standpuntbehandeling oplevert voor een voorgaand jaar, als het bezwaar tegen dat voorgaande jaar al is afgehandeld vóór het opleggen van de aanslag in het latere jaar.3
Toepassing van artikel 3.64 Wet IB 2001
9. Eiser stelt dat (een deel van) de stakingswinst met toepassing van artikel 3.64 Wet IB 2001 aangemerkt dient te worden als te conserveren inkomen. Verweerder betwist dit standpunt gemotiveerd.
10. Op grond van artikel 3.64 van de Wet IB 2001 wordt op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte de met de staking behaalde winst, die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, afzonderlijk bepaald en behandeld als te conserveren inkomen, voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die afzonderlijk bepaalde winst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden na staking, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. De periode van 12 maanden kan op verzoek worden verlengd, indien in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen, voor de herinvestering een langer tijdvak is vereist, of indien de herinvestering, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd. 4
11. Zoals hiervoor overwogen, vindt toepassing van artikel 3.64 Wet IB 2001 op (een deel van) de stakingswinst alleen plaats op verzoek van de belastingplichtige. Ter zitting is met partijen afgestemd dat een dergelijk verzoek is gedaan of in ieder geval wordt geacht te zijn gedaan. Er is dus niet in geschil dat aan deze formele voorwaarde is voldaan. Ook is niet in geschil dat de met de staking behaalde winst voor de toepassing van artikel 3.64 Wet IB 2001 € 188.438 bedraagt.
12. Tussen partijen is wel in geschil of eiser aan de voorwaarde voldoet dat aannemelijk is dat de behaalde stakingswinst in het jaar van staking, dan wel binnen een periode van 12 maanden daarna, zal worden geherinvesteerd in een onderneming waaruit winst wordt genoten. De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat aan deze voorwaarde is voldaan op eiser rust. Eiser dient te stellen en, bij gemotiveerde betwisting door verweerder, met feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij het voornemen had om de stakingswinst binnen 12 maanden te herinvesteren in een onderneming waaruit hij winst zou gaan genieten. Eiser dient dus niet alleen aannemelijk te maken dat er op 30 december 2015 de reële verwachting was dat hij binnen 12 maanden een nieuwe onderneming zou beginnen, maar ook dat hij voor een bedrag van € 188.438 (de stakingswinst) in die onderneming wilde herinvesteren. Alleen voor zover eiser het bedrag van die voorgenomen investeringen aannemelijk maakt, kan de stakingswinst worden aangemerkt als te conserveren inkomen.
13. Eiser voert aan dat hij al in 2015 bezig was met het opzetten van een lunchroom in [plaats B] . Hij wijst daarbij op de e-mails in het dossier (zie 1.6. en 1.7.). Eiser stelt dat je een concept-huurovereenkomst niet binnen een paar dagen krijgt en dat uit de e-mails blijkt dat hij en zijn partner al geruime tijd bezig waren en ook concrete plannen hadden voor de lunchroom. Ook wijst hij op de brief van de makelaar, waarin de makelaar verklaart dat hij al in 2015 met eiser over een nieuwe onderneming gesproken heeft (zie 1.5.).
14. Verweerder stelt dat eiser het herinvesteringsvoornemen in 2015 niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat er geen documenten uit 2015 zijn. Ook wijst verweerder op eisers brief waarin hij verklaart na verkoop van zijn bedrijf de tijd te hebben genomen om aan zijn gezondheid te werken (zie 1.12.). Daarnaast voert verweerder aan dat eiser niet aan de voorwaarde van herinvesteren binnen 12 maanden heeft voldaan en dat eiser ook niet (tijdig) heeft verzocht om die termijn van 12 maanden te verlengen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser wat betreft de eerste voorwaarde die in geschil is (dat hij het voornemen had om de stakingswinst binnen 12 maanden te herinvesteren in een onderneming waaruit hij winst zou gaan genieten) aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Uit de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals de e-mails en de verklaring van de makelaar, blijkt, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser eind 2015 al van plan was om op korte termijn weer een onderneming te beginnen waaruit hij winst zou gaan genieten. Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser van plan was om in die onderneming te herinvesteren.
16. De rechtbank benadrukt dat voor het onderhavige geschil alleen van belang is of er een herinvesteringsvoornemen bestond ultimo 2015. De rechtbank kan geen oordeel geven over latere jaren, omdat die geen onderdeel vormen van dit geschil. Dat eiser achteraf bezien de tijd heeft genomen om aan zijn gezondheid te werken, waardoor het op 30 december 2015 nog bestaande voornemen wellicht tijdelijk is geparkeerd, is dus niet van belang voor de aanslag over 2015. Ook over het al dan niet bestaan van een eventueel verzoek om verlenging van de termijn van 12 maanden kan de rechtbank geen oordeel geven, omdat daarover niet bij voor bezwaar vatbare beschikking door verweerder is beslist. De rechtbank merkt wel op dat het logisch zou zijn om naar aanleiding van deze uitspraak te overwegen om dat alsnog te doen. In wezen is de regeling van artikel 3.64 van de Wet IB immers bedoeld om bij staking het deel van de stakingswinst waarvoor anders een HIR zou kunnen worden gevormd, te kunnen doorschuiven naar een nieuwe onderneming. Partijen kunnen, zoals ook in dit geval, van mening verschillen over de vraag of er gestaakt is. Het zou naar het oordeel van de rechtbank haaks staan op de bedoeling van de wetgever dat een belastingplichtige, louter door het tijdsverloop dat met de fiscale discussie over de stakingsvraag kan zijn gemoeid, vervolgens de deksel op de neus zou krijgen voor wat betreft de eventuele toepassing van artikel 3.64 van de Wet IB. Uiteraard moet de belastingplichtige wel degelijk (blijven) voldoen aan de voorwaarden van die regeling, maar waar het de rechtbank om gaat is dat de belastingplichtige (dus eiser in dit geval) een eerlijke kans zou moeten krijgen om dat te bewijzen en bij een geschil daarover ook een rechtsingang zou moeten hebben.
17. Op de zitting heeft verweerder gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het hele bedrag van € 188.438 een herinvesteringsvoornemen bestond. De rechtbank overweegt in dat verband dat in de door eiser overgelegde stukken weinig concrete bedragen worden genoemd. De rechtbank ziet alleen de overeenkomst met [interieurbouwer] voor een bedrag van € 42.500 (exclusief btw) (zie 1.9.). De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om (ook) aannemelijk te maken voor welk bedrag hij precies een herinvesteringsvoornemen had, omdat op hem de bewijslast rust. Eiser draagt dus ook het bewijsrisico. De rechtbank wil best aannemen dat met het starten van een lunchroom meer investeringen in bedrijfsmiddelen zijn gemoeid dan de kosten die [interieurbouwer] in rekening zou brengen (zoals de aanschaf van inventaris), maar de rechtbank kan niet vaststellen of en in hoeverre daarvan sprake was. Nu er verder geen concrete bedragen zijn gesteld of gebleken, is het herinvesteringsvoornemen naar het oordeel van de rechtbank daarom alleen voor een bedrag van € 42.500 aannemelijk gemaakt.
18. Verweerder heeft ter zitting verdedigd, zoals de rechtbank heeft begrepen, dat de systematiek van de conserverende aanslag meebrengt dat verweerder eerst een gewone aanslag oplegt en dan een conserverende. Dit zou nadelig zijn voor eiser omdat het gezien het tijdsverloop nu wellicht niet meer mogelijk is om alsnog een conserverende aanslag op te leggen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder onjuist. Uit het systeem van de wet5 vloeit voort dat verweerder de op een conserverende aanslag verschuldigde belasting niet kan heffen via een “gewone” aanslag.6 De praktijk waar verweerder op zitting naar verwees, is naar het vermoeden van de rechtbank de wijze waarop verweerder de te maken berekening van het te conserveren inkomen in de praktijk uitvoert, maar deze aanpak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de wetssystematiek. De rechtbank zal dan ook, in lijn met die wetssystematiek, een bedrag van € 42.500 aanmerken als te conserveren inkomen en, rekening houdend met een correctie van de mkb-winstvrijstelling van 14%, het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2015 met € 36.550 verminderen tot een bedrag van € 202.888.
20. Ter zitting heeft eiser voor het eerst verzocht om de stakingsaftrek op zijn inkomen in mindering te brengen, in het geval dat de rechtbank tot de conclusie zou komen dat hij zijn onderneming in 2015 heeft gestaakt.7 Ter zitting konden partijen niet direct vaststellen of eiser misschien al eerder de stakingsaftrek heeft genoten.. Verweerder heeft echter toegezegd de stakingsaftrek ambtshalve toe te zullen passen als vast komt te staan dat eiser niet eerder de stakingsaftrek heeft genoten.
21. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Conclusie
22. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.888. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).