gedaagde] concludeert tot afwijzing van de (verminderde) vordering met veroordeling van [eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure.
In het lichaam van de conclusie van antwoord verzoekt hij de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren ex artikel 237 lid 1 Rv, aangezien partijen broers van elkaar zijn en de relevante feiten en omstandigheden volgens hem daartoe aanleiding geven. Die feiten en omstandigheden zien op het handelen, althans nalaten, van [eiser] op grond waarvan [gedaagde] heeft gemeend de verzoekschriftprocedure te moeten starten.
Na de mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure en een gewijzigde opstelling van [eiser] had [gedaagde] er vertrouwen in gekregen dat partijen voor wat betreft de uitbetaling van de vordering uit de nalatenschap van [gedaagde] in onderling overleg afspraken konden maken, hetgeen voor [gedaagde] aanleiding is geweest om de beslagen op te heffen met daarbij de hoop/verwachting dat het onderhavige kort geding van de baan zou zijn.
[gedaagde] voert daarbij onder verwijzing naar jurisprudentie in volgens hem vergelijkbare zaken aan dat de verzoekschriftprocedure als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien zoals bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv. De benoeming van een professionele vereffenaar betekent het einde van [eiser] zijn taak als executeur. Na bekendmaking van zijn benoeming zal de vereffenaar - die een privatieve bevoegdheid heeft - conform de artikelen 4:211 e.v. BW de schuldeisers in een nalatenschap op een behoorlijke manier dienen op te roepen om hun vorderingen in te dienen en zal uiteindelijk een staat van schulden bij de kantonrechter worden neergelegd. Tegen deze staat kunnen schuldeisers in verzet komen bij de kantonrechter na bekendmaking van de neerlegging daarvan. De vordering van [gedaagde] wordt op die manier derhalve vastgesteld, aldus [gedaagde]. Aan de vereisten dat er een met voldoende waarborgen omgeven procedure is waarvan de datum van het instellen van die procedure kan worden vastgesteld, wordt derhalve volgens [gedaagde] voldaan. Volgens [gedaagde] kan een vergelijking worden gemaakt met onder meer de schadestaatprocedure die volgens jurisprudentie ook als een eis in de hoofdzaak kan worden gezien. [gedaagde] voert verder aan dat ook in de verzoekschriftprocedure een beoordeling van de rechtmatigheid van zijn vordering plaatsvindt, omdat getoetst wordt of [eiser] in zijn hoedanigheid in dat opzicht zijn werk (met name de voorlopige boedelbeschrijving) wel of niet goed heeft gedaan. Als het oordeel zou zijn dat [eiser] terecht tot een negatieve saldo van de nalatenschap had geconcludeerd dan was er ook geen vereffenaar benoemd, aldus [gedaagde]. Er zijn volgens [gedaagde] door de rechter in de verzoekschriftprocedure tijdens de mondelinge behandeling te dien aanzien over onderdelen van de voorlopige boedelbeschrijving ook voorlopige oordelen gegeven hetgeen zijn uiting ook heeft gevonden in de beschikking onder 3.5 (zie hiervoor onder 2.16).
[gedaagde] heeft dan ook gemeend de verzoekschriftprocedure boven een (reguliere) dagvaardingsprocedure te verkiezen mede ook in het belang van [eiser] omdat hij ([eiser]) niet bekwaam was om zijn taken als executeur uit te oefenen.
Van een vexatoir gelegd beslag is volgens [gedaagde] geen sprake.