Procesverloop
Ten aanzien van SHE 13/345
Bij besluit van 30 maart 2008 (het primaire besluit I) heeft verweerder op grond van
artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de [adres] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2007, voor het kalenderjaar 2008 vastgesteld op € 495.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB) 2008 vastgesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2012 (de bestreden uitspraak op bezwaar I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van SHE 13/417
Bij besluit van 28 februari 2009 (het primaire besluit II) heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet woz de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2008, voor het kalenderjaar 2009 vastgesteld op € 499.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag OZB 2009 vastgesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2012 (de bestreden uitspraak op bezwaar II) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van SHE 13/416
Bij besluit van 27 februari 2010 (het primaire besluit III) heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet woz de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2009, voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld op € 490.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag OZB 2010 vastgesteld.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2012 (de bestreden uitspraak op bezwaar III) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van SHE 13/345, SHE 13/416 en SHE 13/417
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 juni 2013. Eiser is verschenen, vergezeld door [naam A]. Verweerder is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
De bestreden uitspraken op bezwaar zijn alle genomen door [heffingsambtenaar], heffingsambtenaar gemeentelijke belastingen. Nu twijfel is gerezen over de vraag of deze daartoe bevoegd was, dient de rechtbank allereerst hiernaar een onderzoek te verrichten.
2.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk heeft bij besluit van 11 december 2012 [heffingsambtenaar] aangewezen als de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, met ingang van 12 december 2012. Ter zitting is gebleken dat [heffingsambtenaar] op dat moment voor de gemeente Bergeijk werkzaam was op basis van een opdrachtovereenkomst. Hij was derhalve niet aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn en was dus niet om die reden ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Amtenarenwet. Evenmin was hij werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en om die reden ambtenaar in de zin van artikel 4 van de Gemeentewet. Omdat op grond van artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet slechts een gemeenteambtenaar als heffingsambtenaar kan worden aangewezen, kon, naar het oordeel van de rechtbank, [heffingsambtenaar] op 11 december 2012 niet als heffingsambtenaar worden aangewezen.
3.
Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 23 april 2013 [heffingsambtenaar] met terugwerkende kracht vanaf 12 december 2012 in tijdelijke onbezoldigde dienst aangesteld. Een einddatum is daarbij niet aangegeven. [heffingsambtenaar] is derhalve met terugwerkende kracht vanaf 12 december 2012 ambtenaar. De vraag rijst of dit betekent dat [heffingsambtenaar] alsnog bevoegd was de bestreden uitspraken op bezwaar te doen.
4.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Immers, het besluit waaraan [heffingsambtenaar] zijn bevoegdheid ontleende, moest op dat moment nog genomen worden. Daaraan doet niet af dat [heffingsambtenaar] nadien, met terugwerkende kracht, als ambtenaar is aangesteld en zijn aanwijzing als heffingsambtenaar met terugwerkende kracht rechtsgeldig is geworden. Dit kan er immers niet toe leiden dat een onbevoegd genomen besluit alsnog een rechtsgeldig besluit wordt (zie de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 7 maart 2005, LJN: AT0297 en van 26 mei 2005, LJN: AT6631).
5.
Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet woz volgt dat, wanneer geen heffingsambtenaar is aangewezen, het college van burgemeester en wethouders belast is met de uitvoering van de Wet woz. Uit het voorgaande volgt dat ten tijde van het doen van de bestreden uitspraken op bezwaar geen heffingsambtenaar was aangewezen. Dat betekent dat deze uitspraken gedaan hadden moeten worden door het college van burgemeester en wethouders.
6.
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat de bestreden uitspraken op bezwaar onbevoegd zijn genomen, is het beroep gegrond. Vervolgens dient de rechtbank te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij behoort zij bij een (te verwachten) vernietiging van een uitspraak op bezwaar de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Zij zal daarom onderzoeken of de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden uitspraken op bezwaar in stand kunnen worden gelaten. Wanneer zij immers de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigt, zal verweerder, die daartoe thans wel bevoegd is, in beginsel nieuwe uitspraken op bezwaar moeten doen. Verondersteld zou kunnen worden dat verweerder dan gelijkluidende uitspraken op bezwaar zou doen.
7.
De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden uitspraken op bezwaar in stand te laten, omdat zij van oordeel is dat de inhoud van deze uitspraken de rechterlijke toets ook niet kan doorstaan. Daartoe overweegt zij het volgende.
8.
In de brieven van 22 juli 2008 (SHE 13/345), 2 april 2009 (SHE 13/417) en 10 maart 2010 (SHE 13/416) heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld de respectieve bezwaarschriften binnen vier weken alsnog nader te motiveren. Daarbij is eiser erop gewezen dat, mocht de onderbouwing van het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, de respectieve bezwaren op grond van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden. De behandeling van de bezwaren heeft verweerder lange tijd laten rusten en weer ter hand genomen na het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2012 betreffende de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2007. Bij brief van 12 oktober 2012 heeft verweerder eiser verzocht de eventuele aanvullende motiveringen betreffende de bezwaren voor de jaren 2008 tot en met (voor zover hier relevant) 2010 binnen drie weken aan hem toe te sturen zodat deze nog kunnen worden meegenomen in de behandeling van de bezwaarschriften. Daarbij is eiser niet gewaarschuwd dat, indien hij geen motivering toestuurt, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. In zijn brief van 26 oktober 2012 heeft verweerder nogmaals aangegeven dat, indien eiser nog een aanvullende motivering voor zijn bezwaren heeft, hij deze nog kan indienen vóór 5 november 2012. Ook in deze brief is eiser niet gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen indien hij die aanvullende motivering niet zou indienen.
9.
De in het kader van de bezwaarschriftprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat een bestuursorgaan dat de indiener van het bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij dient aan te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Aan dit zorgvuldigheidsvereiste wordt niet voldaan, indien bij een eerdere voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat indien niet is voldaan aan dit zorgvuldigheidsvereiste, daaraan toch niet de gevolgtrekking dient te worden verbonden dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte geen stand kan houden. Daarbij dient te worden gedacht aan situaties waarin de mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht dat, indien het bestuursorgaan er wel (nogmaals) uitdrukkelijk op zou hebben gewezen dat geen (verder) uitstel zou worden verleend en tevens (opnieuw) zou hebben gewezen op de mogelijke consequenties van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2005, LJN: AT3119).
10.
Naar het oordeel van de rechtbank vereist de zorgvuldigheid in deze zaken zeker wel dat verweerder, nadat de behandeling van de zaken enkele jaren had stilgelegen, eiser wederom had gewaarschuwd dat, bij het niet onderbouwen van de bezwaren, een niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tot de mogelijkheden behoorde. Dit geldt des te meer, nu verweerder in de brieven van 12 oktober 2012 en 26 oktober 2012 heeft gesproken over een aanvulling van de nadere motivering van de bezwaren: daarmee heeft verweerder gesuggereerd dat er al wel een motivering door eiser van diens bezwaren lag, zodat ook om die reden eiser er niet op bedacht hoefde te zijn dat zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard zouden kunnen worden vanwege het ontbreken van gronden. De rechtbank acht hier geen uitzonderingssituatie aanwezig zoals bedoeld in bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Weliswaar acht de rechtbank de reacties van eiser van 19 oktober 2012, respectievelijk 31 oktober 2012 op de brieven van verweerder van oktober 2012 (namelijk dat verweerder elk jaar in een aparte brief moet behandelen) onredelijk, maar de rechtbank sluit niet uit dat, indien verweerder gewaarschuwd zou hebben voor de mogelijke consequenties van het niet tijdig aanvoeren van gronden, eiser het verzuim zou hebben hersteld.
11.
De rechtbank zal daarom de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigen en verweerder (die daartoe thans wèl bevoegd is) opdragen nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen.
12.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor reiskosten op € 17,70, de reiskosten per openbaar vervoer (bus en trein) tweede klas. Omdat de drie zaken gevoegd zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser (zoals hij heeft verzocht) drie maal dit bedrag toe te kennen.
Eiser heeft verletkosten van € 212,36 opgegeven voor 4 uren. Dit bedrag wordt niet toegewezen. Allereerst wijst de rechtbank, gelet op de duur van de zitting, slechts verletkosten voor 3,5 uren toe. Bovendien gaat de rechtbank wat betreft de hoogte van de verletkosten per uur uit van de in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb laagste forfaitaire vergoeding van € 7,00 per uur, nu eiser de door hem gemaakte verletkosten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2011, LJN: BQ7934). De verletkosten van eiser worden daarom vastgesteld op 3,5 uur maal € 7,00, in totaal € 24,50.
Eiser heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de kosten van een door Boerboom Taxaties O.Z. verrichte taxatie. Eiser heeft daartoe een factuur ter hoogte van € 208,12 overgelegd, met als factuurdatum 25 oktober 2012. Nu het hier niet gaat om kosten die in de beroepsfase zijn gemaakt, komen deze kosten reeds om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is thans nog geen aanleiding, omdat de primaire besluiten niet zijn herroepen.Beslissing
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;
- -
draagt verweerder op nieuwe uitspraken op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 126 aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 42,20, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.R. Hoeksema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: