RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3283
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekers], te Valkenswaard, verzoekers
(gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen),
en
de burgemeester van de gemeente Valkenswaard, verweerder
(gemachtigde: mr. H.G.W. van Heugten).
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet besloten de horeca-inrichting op de Markt 28 te Valkenswaard, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard sectie D 3979 (horeca-inrichting), met ingang van 6 juni 2013 voor een periode van zes maanden te sluiten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Voorts hebben verzoekers op 4 juni 2013 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende het bestreden besluit te schorsen.
Partijen hebben op 4 juni 2013 stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers exploiteren de horeca-inrichting. Het gaat om een bar/café en een eetcafé. Vooral in het weekend wordt de inrichting na 23.00 uur gebruikt als uitgaansgelegenheid.
In de door T.J.J. Houben, afdelingschef bij de politie Valkenswaard-Waalre, op 22 april 2013 opgemaakte bestuurlijke rapportage (bestuurlijke rapportage) staat het volgende:
Op 28 november 2012 werd door de Criminele Inlichtingen Eenheid de volgende informatie verstrekt aan de politie afdeling Valkenswaard-Waalre:
In café [naam horeca-inrichting] in Valkenswaard wordt gedeald door een aantal jonge dealers die het café bezoeken. Dit met medeweten van (…), de kastelein van het genoemde café.
De verstrekte informatie kan als betrouwbaar worden aangemerkt.
Onderzoek
Op grond van het bovenstaande informatie is nader onderzoek ingesteld. Op bevel van de officier van Justitie zijn er bijzondere opsporingsmiddelen ingezet in café [naam horeca-inrichting]. Het strafrechtelijk onderzoek is gestart in januari 2013 en is afgerond op zaterdag 21 april 2013.
Bevindingen
- Uit dit strafrechtelijk onderzoek komen de volgende bevindingen naar voren:
(…)
- Er wordt waargenomen dat er in café [naam horeca-inrichting] verdovende middelen verhandeld worden door bezoekers. De handel vindt plaats op meerdere locaties in het café.
- Er wordt waargenomen dat er gehandeld wordt in verdovende middelen op de dansvloer, nabij de DJ, een persoon geld geeft aan een ander persoon en daarvoor een “snowseal” krijgt.
Een snowseal is een gevouwen papieren envelopje waarvan ambtshalve bekend is dat hier cocaïne in verhandeld wordt.
- Er wordt gezien dat een man op het toilet een snowseal in zijn handen had en vervolgens snuivende geluiden maakte.
- Er wordt waargenomen dat een man in het toilet een witkleurig poeder opsnoof.
- Er wordt waargenomen dat er op het herentoilet verdovende middelen verhandeld worden.
- Tijdens meerdere bezoeken aan het toilet werden diverse personen gezien die een “snowseal” in hun handen hadden en de inhoud opsnoven.
- Er wordt waargenomen dat meerdere personen opzichtig de binnenzijde van hun neus controleren, kennelijk om te controleren of er resten van cocaïne in zaten. Dit speelt zich af op het herentoilet.
- Op het herentoilet, in het bijzijn van een medewerker van café [naam horeca-inrichting], herkenbaar aan de bedrijfskleding, worden aan een politieambtenaar verdovende middelen te koop aangeboden in café [naam horeca-inrichting].
- Op zaterdag 20 april 2013 is er door de politie een controle op grond van de Opiumwet uitgevoerd in café [naam horeca-inrichting]. Het café werd betreden op de dag en datum genoemd omstreeks 00.35 uur. Alle bezoekers, alsmede de personeelsleden van het café, zijn tijdens deze actie gecontroleerd door een verdovende middelen speurhond van de politie. De hond gaf 8 keer een signaal af dat leidde tot een verdenking op grond van de Opiumwet. Deze 8 personen werden aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie te Valkenswaard. Van deze 8 personen waren er 2 die daadwerkelijk in het bezit waren van verdovende middelen. Een van hen heeft verklaart de cocaïne net daarvoor in café [naam horeca-inrichting] gekocht te hebben van een hem onbekend persoon. Er is 1 persoon aangehouden voor het beletten cq belemmeren van de politiecontrole. Ook bij deze persoon zijn verdovende middelen aangetroffen.
De bij deze personen aangetroffen verdovende middelen betrof in alle gevallen cocaïne, zijnde een stof genoemd op lijst 1 van de Opiumwet. Het betrof gebruikershoeveelheden. Nadat alle aanwezigen door de verdovende middelen speurhond gecontroleerd waren heeft er in aanwezigheid van de Officier van Justitie op dag en datum genoemd omstreeks 01.40 uur een doorzoeking in het café plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking zijn de volgende middelen aangetroffen:
In het rokersgedeelte behorende bij café [naam horeca-inrichting]
- onder de loungebank 3 snowseals, waarvan er twee leeg waren. Een snowseal bevatte wit poeder (…).
Voornoemd materiaal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…)
Hieruit bleek dat voornoemd materiaal dus: Cocaïne betrof
De twee lege snowseals reageerden op de voornoemde test, waarbij gesteld kan worden dat in de snowseals cocaïne heeft gezeten.
(…)
- onder de bank twee sealtjes die leeg waren. Nadere omschrijving: 1 snowseal, zonder poeder (…)
Voornoemde snowseal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat de in de snowseal cocaïne heeft gezeten.
- 3 flesjes met blauwe vloeistof (…) aangetroffen op de vloer in het rokersgedeelte van het café.
Voornoemd materiaal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat voornoemd materiaal dus: GHB betrof.
In de serre behorende bij café [naam horeca-inrichting].
- op stoel onder kussen nabij ingang naar cafégedeelte, 1 sealtje met wit poeder.
Voornoemde snowseal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…)
Hieruit bleek dat in deze snowseal cocaïne heeft gezeten.
- Op stoel onder kussen links in de serre, 1 sealtje met wit poeder (…), nadere omschrijving:
1 snowseal aangetroffen op vloer in de serre van genoemd café.
Voornoemde snowseal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat in deze snowseal cocaïne heeft gezeten.
- Op de grond tussen twee tafels 1 snowseal met wit poeder (…).
Voornoemde snowseal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat in deze snowseal cocaïne heeft gezeten.
Op de controleplaats aan de achterzijde van het café
- 1 sealtje met wit poeder (…)
Voornoemde snowseal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat in deze snowseal cocaïne heeft gezeten.
In het luchtrooster van het herentoilet in het café:
- 1 leeg sealtje met de resten wit poeder (…).
Voornoemd sealtje werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat in het sealtje een minimale hoeveelheid resten cocaïne zat.
In het café op de verhoging gelegen aan de raamzijde (3 stuks met wit poeder) en direct naast de verhoging op de vloer 1 sealtje met wit poeder:
(…)
Voornoemd materiaal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat voornoemd materiaal dus: Cocaïne betrof.
In het café op de vloer voor de grote bar in de richting van de keuken:
- 1 sealtje met wit poeder (…)
Voornoemd materiaal werd vervolgens bemonsterd en getest met de voorlopige narcoticatest (…).
Hieruit bleek dat voornoemd materiaal dus: Cocaïne betrof.
(…)”
Op 23 april 2013 heeft verweerder verzoekers bericht voornemens te zijn de
horeca-inrichting voor een periode van zes maanden te sluiten. Dit voornemen is gebaseerd op de bestuurlijke rapportage.
Verzoekers hebben bij brief van 13 mei 2013 hun zienswijze bekend gemaakt.
2. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Volgens verweerder volgt uit de bestuurlijke rapportage dat er in de horeca-inrichting herhaaldelijk hoeveelheden verdovende middelen van lijst 1 van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, dat er aantoonbaar is gehandeld (verstrekt en verkocht) in verdovende middelen, dat een en ander op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat de exploitanten hiervan vermoedelijk kennis hebben dan wel hadden moeten hebben en dat zij en het personeel niet hebben ingegrepen of anderszins maatregelen heeft genomen om een en ander te beëindigen. Wat betreft de duur van de sluiting van de horeca-inrichting heeft verweerder gewezen op de Beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b van de Opiumwet (Beleidsregel).
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekers bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend. Het belang van verzoekers bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
5. Volgens verzoekers ontbeert het bestreden besluit een feitelijke onderbouwing, omdat verweerder zich bij de besluitvorming enkel heeft gebaseerd op de bestuurlijke rapportage. Verweerder erkent dat hij de onderliggende processen-verbaal niet kent en louter is uitgegaan van de bestuurlijke rapportage. Het ontbreken van opgemaakte processen-verbaal klemt te meer, nu verzoekers in hun zienswijze hebben gewezen op verklaringen van personeel en vaste klanten van de horeca-inrichting, waarin zij verklaren zich niet te herkennen in het beeld dat is geschetst in de bestuurlijke rapportage en geen waarnemingen hebben gedaan ter zake van het gebruik van of de handel in harddrugs. De Wet politiegegevens geeft verweerder de bevoegdheid te kunnen beschikken over de onderliggende politiegegevens, zoals de processen-verbaal. Verweerder heeft deze ten onrechte niet opgevraagd, zodat het besluit een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering ontbeert. Bovendien vermeldt de bestuurlijke rapportage geen data en nadere tijdstippen ter zake van de daarin genoemde feiten, zodat het voor verzoekers onmogelijk is om die feiten gemotiveerd te weerleggen.
6. Over dit betoog van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
8. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder op basis van de bestuurlijke rapportage ervan uitgaan dat in de horeca-inrichting verdovende middelen en meer in het bijzonder cocaïne aanwezig waren om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Vast staat dat in de nacht van 20 op 21 april 2013 een controle in de horeca-inrichting heeft plaatsgevonden en dat daarbij snowseals zijn aangetroffen en personen zijn aangehouden. De bestuurlijke rapportage vermeldt hierover dat tijdens die controle volle en lege snowseals zijn aangetroffen waarin cocaïne zat dan wel heeft gezeten en dat één van de in de nacht van 20 op 21 april 2013 aangehouden personen heeft verklaard dat hij net daarvoor in de horeca-inrichting van een andere persoon cocaïne heeft gekocht. Voorts vermeldt de bestuurlijke rapportage dat uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid naar voren komt dat in de horeca-inrichting wordt gedeald. Voorshands bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van die bevindingen mocht uitgaan. Aan de door verzoekers overgelegde verklaringen van het personeel en de vaste klanten heeft verweerder niet die waarde hoeven toekennen die verzoekers daaraan gehecht wensen te zien. Verder is niet van belang of verzoekers op de hoogte waren van het feit dat bezoekers in verdovende middelen handelden dan wel of verzoekers ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Voor het ontstaan van de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet, is slechts van belang of in de horeca-inrichting een middel als bedoeld in lijst I of II is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 november 2012, LJN: BY4412). Over de bevindingen die voortkomen uit het strafrechtelijk onderzoek voorafgaand aan de controle in de nacht van 20 op 21 april 2013 hebben verzoekers terecht opgemerkt dat deze in de bestuurlijke rapportage erg summier zijn weergegeven en dat het om die reden lastig is daarop adequaat te reageren. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming ligt het voor de hand dat verweerder deze bevindingen in de bezwaarfase nader toelicht dan wel laat toelichten (bijvoorbeeld door de daaraan ten grondslagliggende processen-verbaal te verstrekken) opdat ook verzoekers in de gelegenheid zijn daarop adequaat te reageren.
9. De voorlopige conclusie is dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting van de horeca-inrichting over te gaan. Het betoog slaagt dus niet.
10. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder de horeca-inrichting ten onrechte heeft gesloten voor de duur van een half jaar. Volgens verzoekers heeft ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden zoals het Horecastappenplan voorschrijft. Hierbij is van belang dat verzoekers geen enkele wetenschap hebben gehad ter zake van de drugsgerelateerde zaken. Voorts is verweerder louter uit op de sluiting van de horeca-inrichting en niet op de oplossing van het onderliggende probleem van drugsbezit in Valkenswaard. Ook heeft verweerder de bedrijfseconomische en financiële belangen van verzoekers niet, althans onvoldoende meegewogen. Tot slot had verweerder kunnen volstaan met een waarschuwing dan wel met een in de tijd beperkte sluiting (bijvoorbeeld ’s avonds na 23.00 uur).
11. Dit betoog van verzoekers slaagt evenmin.
12. De bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet is nader uitgewerkt in de Beleidsregel. In dit beleid staat, voor zover hier van belang, dat, indien in voor het publiek toegankelijke lokalen harddrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, bij een eerste overtreding een sluiting voor zes maanden volgt. Handel in harddrugs is een dermate ernstige verstoring van de openbare orde dat er direct, zonder voorafgaande waarschuwing, tot sluiting kan worden overgegaan. Ook het aanwezig hebben van harddrugs in een voor publiek openstaand gebouw draagt op zich zelf reeds het risico van negatieve effecten op de openbare orde in zich. Sluiting is gerechtvaardigd ter bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Om de naamsbekendheid teniet te doen en de aanloop eruit te krijgen is een termijn van een jaar nodig, aldus de Beleidsregel.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de horeca-inrichting overeenkomstig de Beleidsregel heeft gesloten voor de duur van een half jaar. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanleiding hoeven zien van de in die Beleidsregel opgenomen termijn af te wijken. Dat de aanwezigheid van harddrugs in de horeca-inrichting verzoekers niet kan worden aangerekend, heeft volgens vaste rechtspraak in ieder geval niet als zodanig te gelden (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2005, LJN: AR8730 en 18 oktober 2006, LJN: AZ0347). Dat de sluiting voor verzoekers een financieel nadeel betekent, is evenmin als bijzondere omstandigheid aan te merken. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Tot slot biedt het betoog van verzoekers geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet heeft gebruikt voor een ander doel dan het beëindigen en voorkomen van verdere overtredingen van de Opiumwet.
14. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal dus worden afgewezen
15. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 juni 2013.
De griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.