RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 mei 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar),
de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Heutink en mr. F. van Laanen).
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker voor een periode van 3 maanden vanaf de uitreiking van het bestreden besluit een verbod opgelegd om zich te begeven of te bevinden in het in het besluit nader omschreven gebied (hierna: het gebiedsverbod).
Het bestreden besluit is op 14 maart 2014 aan verzoeker uitgereikt.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
3.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.
Ingevolge artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet (Gmw) is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde.
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gmw is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Ingevolge artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gmw kan de burgemeester, onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente.
Ingevolge artikel 172a, vierde lid, van de Gmw geldt het bevel voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden. Het bevel kan ten hoogste driemaal worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden.
5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op het aantal, het structurele karakter en de ernst van de verstoringen van de openbare orde, die zijn veroorzaakt door verzoeker of de groep waartoe hij behoort, een aan verzoeker op te leggen gebiedsverbod voor een periode van drie maanden noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde. Verweerder heeft overwogen dat de openbare orde onvoldoende kan worden beschermd door het toepassen van minder vergaande bevoegdheden, zoals het opleggen van een groepsverbod of een verbod voor een kleiner gebied. Verweerder heeft met betrekking tot zijn bevoegdheid op grond van artikel 172a Gmw beleid vastgesteld, dat is neergelegd in het rapport “Herijking Antillianenbeleid. Inclusief integrale aanpak overlastgevende Antillianen” van februari 2011.
6.
Verzoeker heeft verzocht het gebiedsverbod op te schorten totdat de rechtbank op de onderhavige zaak zal hebben beslist, althans totdat door verweerder op het bezwaar is beslist. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat hij de openbare orde niet heeft verstoord en evenmin deel uit maakt van een groep die zich daarmee bezig houdt. Verzoeker betwist zijn betrokkenheid en verwijtbaarheid bij het merendeel van de incidenten, die verweerder heeft genoemd.
Subsidiair heeft verzoeker gesteld dat verweerder, gelet op het ingrijpende gevolg dat het gebiedsverbod heeft op zijn leven, had moeten volstaan met een verbod van kortere duur en voor een beperkter gebied en een lichtere maatregel had kunnen en moeten nemen. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat hij door het gebiedsverbod zijn vriendin niet kan bezoeken, zijn werk als schoonmaker niet uit kan oefenen en niet met zijn dochter naar het centrum van Eindhoven kan. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat hij door het gebiedsverbod de rechtbank, bibliotheek of andere sociale voorzieningen op het station niet kan bezoeken.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met verzoekers persoonlijke belangen en dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de besluitvorming moet worden betrokken.
7.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder bevoegd is om aan verzoeker een gebiedsverbod op te leggen en, zo ja, of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.
Verweerder heeft in het bestreden besluit een aantal incidenten vermeld, die hebben geleid tot het aan verzoeker opgelegde gebiedsverbod. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie. Blijkens deze bevindingen hebben de meldingen na oktober 2011 onder meer betrekking op het bezit van harddrugs in combinatie met onverklaarbare hoeveelheden contant geld, niet meewerken aan politiecontroles, het samenscholen met drugsverslaafden en drugsrunners in een groep op overlastlocaties en het zonder redelijk doel ophouden in een portiek. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie onder andere de uitspraak van 4 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3446) mag een bestuursorgaan als verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De bezwaargronden bieden de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de politie. Aan de enkele ontkenning van de genoemde incidenten kan niet de betekenis worden toegekend die verzoeker daaraan gehecht wil zien. De omstandigheid dat verzoeker niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het bezit van harddrugs op 9 februari 2014, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat verweerder ingevolge vaste jurisprudentie bevoegd is om zelfstandig een oordeel te vormen over de feiten en omstandigheden die uit een proces-verbaal naar voren komen, ongeacht een strafrechtelijk vonnis (zie onder andere de uitspraken van de ABRvS van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8319 en 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:325).
9.
Voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker deel uitmaakte van een groep personen, die de openbare orde herhaaldelijk verstoorde en dat verzoeker meerdere malen met dezelfde personen door de politie is aangetroffen in overlastgevende situaties. Gelet op die beschikbare, voldoende geconcretiseerde gegevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van verweerders bevoegdheid als genoemd in artikel 172a van de Gmw.
10.
Blijkens de wetgeschiedenis is de in artikel 172a van de Gmw gegeven bevoegdheid er op gericht om een einde te maken aan structurele vormen van (groepsgebonden) overlast. De bevoegdheid is niet gegeven voor het beëindigen van één incident, maar voor het beëindigen van een reeks incidenten en moet worden aangemerkt als een preventieve maatregel om een verdergaande verstoring van de openbare orde te voorkomen. De maatregel heeft niet, zoals bij punitieve sancties het geval is, tot doel de betrokken persoon te bestraffen. De maatregel kan derhalve niet worden aangemerkt als "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM (zie in gelijke zin de uitspraken van de ABRvS van 4 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3446 en van 24 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2007:BB6297). Het betoog van verzoeker in dit verband kan derhalve niet slagen.
11.
Gelet op de duur, frequentie en de ernst van de overlast, waarbij verzoeker is betrokken, heeft verweerder in redelijkheid het besluit kunnen nemen dat aan verzoeker een gebiedsverbod voor de duur van drie maanden wordt opgelegd. Vrijwel alle incidenten waarbij verzoeker betrokken is geweest, hebben in het aangewezen gebied plaatsgevonden. Gelet op het patroon en de duur van de veroorzaakte overlast zijn er voldoende aanknopingspunten voor het opleggen van het gebiedsverbod, waarbij verweerder meer gewicht kon toekennen aan het algemeen belang van de openbare orde dan aan de persoonlijke belangen van verzoeker. Gelet op de omstandigheden is geen sprake van een disproportionele maatregel en heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om met een lichtere maatregel te volstaan.
12.
Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een gebiedsverbod voor de duur van drie maanden gebruik heeft kunnen maken. Aan verzoekers stelling dat hij zijn vriendin niet kan bezoeken en zijn werk als schoonmaker niet kan doen, kan niet de door verzoeker gewenste betekenis worden toegekend, reeds omdat deze eerst ter zitting aangevoerde stelling niet met objectiveerbare gegevens is onderbouwd. De omstandigheid dat verzoeker door het gebiedsverbod niet zonder meer de rechtbank, bibliotheek of andere sociale voorzieningen kan bezoeken, had verzoeker in het kader van de zijn zienswijze over de voorgenomen gebiedsontzegging naar voren kunnen brengen, zodat verweerder daarmee bij het nemen van het bestreden besluit rekening had kunnen houden en een looproute had kunnen bepalen. Overigens heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij tot nu toe geen problemen heeft ervaren door het opgelegde gebiedsverbod; van een daadwerkelijk in de praktijk ervaren gemis van de mogelijkheid om genoemde instellingen te bezoeken is derhalve niet gebleken.
13.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Langen-Wouda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: