[eiseres] legt hieraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag.
De opzegging is niet rechtsgeldig, omdat deze niet tijdig is gedaan. Partijen zijn een proeftijd van twee maanden overeengekomen. [eiseres] is in dienst getreden op 15 juli 2014, zodat de proeftijd eindigde op 14 september 2014. Van Lanschot heeft echter ingestemd met een vakantie [eiseres] van 1 september tot 15 september 2014, zodat ervan moet worden uitgegaan, zo stelt [eiseres], dat de proefperiode eindigde op 1 september 2014. Als Van Lanschot [eiseres] wilde ontstaan om een aan haar functioneren gerelateerde reden, had Van Lanschot dit als goed werkgever vóór 1 september 2014 moeten doen. Een opzegging nadien past niet bij de aard en het doel van de proeftijd. Voorts geldt dat de opzeggingsbrief van 10 september 2014 [eiseres] pas heeft bereikt op 15 september 2014, dus na het einde van de proeftijd. Zodat ook om die reden de opzegging nietig is. Verder stelt [eiseres] dat uit artikel 7:676, eerste lid, BW volgt dat een ontslag tijdens de proeftijd slechts geldig is als met onmiddellijke ingang wordt opgezegd. Als het standpunt van Van Lanschot wordt gevolgd dat zij tijdens de conference call van 9 september 2014 heeft opgezegd, dan is niet met onmiddellijke ingang opgezegd, omdat Van Lanschot heeft opgezegd per 11 september 2014. Ook om die reden is volgens [eiseres] de opzegging niet geldig.
Volgens [eiseres] is haar zwangerschap de reden dat zij in haar proeftijd is ontslagen. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij de volgende feiten gesteld.
De reden die Van Lanschot in de brief van 10 september 2014 geeft voor het de opzegging is abstract en past niet bij de signalen die [eiseres] heeft gekregen toen zij werkzaam was. Bij indiensttreding was er voor [eiseres] geen inwerktraject voorbereid, had zij tot eind juli 2014 geen toegang tot de systemen, waren veel collega’s met vakantie en heeft [naam leidinggevende] meerdere malen aangegeven dat hij nog moest bezien welke taken aan [eiseres] zouden worden toebedeeld. [eiseres] heeft desondanks de aan haar toebedeelde taken goed uitgevoerd.
Vóór 9 september 2014 is nimmer aan [eiseres] medegedeeld dat Van Lanschot niet tevreden was over haar functioneren. Zowel [naam leidinggevende] als haar collega’s hebben zich in die periode positief uitgelaten over het functioneren van [eiseres]. Tijdens het gesprek met [naam leidinggevende] op 30 augustus 2014, vlak voor de vakantie van [eiseres], heeft [naam leidinggevende] [eiseres] evenmin aangesproken op haar functioneren. Wel is expliciet gesproken over de werkzaamheden die [eiseres] na haar vakantie zou oppakken en over de werkverdeling tijdens de zwangerschap van [eiseres]. Ook is haar aanvraag voor zwangerschapsverlof goedgekeurd. [eiseres] mocht er dus van uitgaan dat zij haar proeftijd succesvol had doorlopen. Wel heeft Van Lanschot, volgens haar eigen stellingen vanwege het nadere zwangerschapsverlof van [eiseres], andere aandachtsgebieden aan [eiseres] toebedeeld dan Private Banking, waarvan bij indiensttreding werd aangegeven dat [eiseres] dit zou gaan ondersteunen. Van Lanschot gaf echter aan dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet paste in gewenste continuïteit voor Private Banking in die periode. Daarom is aan [eiseres] HRM en Risk Management toebedeeld, welke aandachtsgebieden volgens [eiseres] geen volledig takenpakket inhouden. [eiseres] stelt echter dat zij zich daarvoor wel proactief heeft ingezet en een kwartaal aan achterstanden in de controles heeft ingelopen. Ten slotte heeft [eiseres] zich, subsidiair, op het standpunt gesteld dat het ontslag in strijd is met de norm van goed werkgeverschap, onder meer gelet op de ernstige gevolgen die het ontslag voor [eiseres] heeft.