Overwegingen
1. Eiseres huurt het pand [adres] en exploiteert daarin een drogisterijwinkel. Het pand betreft het hoekpand op de begane grond van een gebouw met vier bouwlagen. Aan het pand zit aan de voorzijde en aan de rechterzijde, over een diepte van ongeveer twee meter boven openbaar gebied, een gebouwde luifel. Aan eiseres is op 31 januari 2014 een aanslag gemeentelijke belastingen opgelegd tot een bedrag van € 3.215,60. Het gedeelte ten aanzien van de precariobelasting bedroeg € 2.512,50, waarvan een bedrag van € 2.275,50 betrekking had op de luifel. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag precariobelasting verminderd tot een bedrag van € 2.151,80. Het bedrag inzake precariobelasting ten aanzien van de luifel is verminderd met € 184,50 vanwege een gewijzigde oppervlaktemaat (102 m² in plaats van 111 m²).
2. In geschil is de vraag of de aanslag precariobelasting ten aanzien van de luifel terecht is opgelegd aan eiseres als belastingplichtige.
3. Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting worden geheven.
4. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Verordening op de heffing en invordering van de precariobelasting 2014 (Verordening 2014) wordt de precariobelasting geheven van degene die het voorwerp of voorwerpen onder, op of boven de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.
5. Volgens het tweede lid van artikel 3 van de Verordening 2014 wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, degene aan wie de vergunning is verleend of diens rechtsopvolger aangemerkt als degene bedoeld in het eerste lid, tenzij blijkt dat hij niet het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat de redactie van artikel 3, eerste en tweede lid van de Verordening 2014 laat zien dat het twee, elkaar uitsluitende, situaties betreft en dat er derhalve geen vrije keuze is voor het bevoegd gezag om de belastingplicht te baseren op het eerste lid dan wel op het tweede lid van artikel 3 van de Verordening 2014. Artikel 3, tweede lid, van de Verordening 2014 is in weerwil van hetgeen daarover in de bestreden uitspraak is geschreven, niet geformuleerd als een “kan”-bepaling, maar als een bepaling met een verplichtend karakter. Hieruit vloeit voort dat er geen vrije keus is voor het bevoegd gezag om de belastingplichtige zelf te kiezen. Eiseres verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009 (ECLI:NL:RBAMS:2009:BM3356). Volgens de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 december 2009 (ECLI:NL:GHSGR: 2009:BL4296) is er geen ruimte voor het bevoegd gezag voor een afweging over wie het grootste belang heeft bij de aanwezigheid van een belastingplichtig object boven de gemeentegrond. Eiseres huurt slechts een winkel op de begane grond. Zij heeft slechts een beperkt recht op dit pand, waardoor zij niet een luifel boven gemeentegrond heeft. Het tweede deel van het eerste lid, waarin staat dat belastingplichtig is degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn, moet dus niet zo worden uitgelegd dat het een afweging inhoudt over wie het grootste belang heeft bij de aanwezigheid van de luifel.
7. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak (zie onder andere de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 12 juni 2001, ECLI:NL:GHARN:2001:AB2954) alsmede gelet op de toelichting bij de Verordening 2014 de term "hebben" voor de precariobelasting ruim dient te worden geïnterpreteerd. Daaronder wordt niet alleen verstaan het hebben als eigenaar doch ook het hebben als huurder of direct belanghebbende (Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33.553, VN 1998/50.38). Nu de luifel zich bevindt boven het door eiseres gehuurde pand en zij de luifel - mede gelet op het feit dat door haar op de luifel tevens een reclamebord is geplaatst - gebruikt, is zij naar het oordeel van de rechtbank door verweerder terecht op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening 2014 als belastingplichtige aangemerkt.
8. Anders dan in de jurisprudentie waarnaar eiseres verwijst doet zich hier de situatie, als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van de Verordening 2014, naar het oordeel van de rechtbank niet voor. In het geval van eiseres is immers geen derde aanwijsbaar aan wie een vergunning ter zake van het hebben van de luifel boven gemeentegrond is verleend. In het midden kan daarbij blijven of het college van burgemeester en wethouders bij de toetsing destijds van de aanvraag voor de bouwvergunning in 1973 een afweging had moeten maken over de toelaatbaarheid van de luifel boven de gemeentegrond, en naast de bouwvergunning tevens een vergunning op dit punt had dienen te worden verleend. Deze vraag is voor de toepassing van artikel 3 van de Verordening 2014 naar het oordeel van de rechtbank niet relevant en laat onverlet verweerders bevoegdheid de belastingplicht met toepassing van artikel 3 van de Verordening 2014 vast te stellen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.