Onderzoek van de zaak:
Bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2014 is veroordeelde veroordeeld voor verduistering gepleegd uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, meermalen gepleegd, en gewoontewitwassen. Veroordeelde heeft in zijn functie als boekhouder van een bedrijf gedurende een periode van ruim zes jaar grote geldbedragen aan het bedrijf onttrokken door deze naar zijn eigen bankrekening of die van anderen over te boeken of door daarmee persoonlijke aankopen te financieren. Veroordeelde is hierbij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2,5 jaar en het betalen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.644.274,23. Het door het hof vernietigde vonnis van de Rechtbank dateert van 4 april 2014.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.097.489,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 maart 2014 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.
De beoordeling
Het verloop van de procedure
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 mei 2016.
Op 12 mei 2014 heeft de verdediging op de ontnemingsvordering geantwoord en geconcludeerd dat de toegewezen schadevergoeding in de hoofdzaak in eerste aanleg (zijnde € 2.524.468,-) van het totale bedrag moet worden afgetrokken evenals een aantal betwiste posten (voor een bedrag van € 68.988,-).
Later, op 10 december 2014, is dit bedrag door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vastgesteld op € 2.644.274,23. Tegen dit arrest is cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden ingesteld.
Daarna heeft de officier van justitie op 15 juli 2015 gerepliceerd, waarbij de officier van justitie zich –onder verwijzing naar artikel 36e lid 9 wetboek van strafrecht- heeft verzet tegen de matiging van het te ontnemen bedrag met het bedrag van de schadevergoeding uit de hoofdzaak. Indien veroordeelde kan aantonen dat hij een deel van de schade reeds heeft vergoed, dan worden deze bedragen wel in mindering gebracht.
De officier van justitie verzet zich daarnaast niet tegen vermindering van de aangevoerde posten (€ 68.988,-), waardoor de vordering tot € 2.575.286,23 terug is gebracht.
Vervolgens heeft de verdediging niet meer gedupliceerd.
Ter terechtzitting van 27 mei 2016 hebben de officier van justitie en de verdediging hun eerder schriftelijk ingenomen standpunten nader toegelicht.
Op deze zitting heeft de verdediging stukken overgelegd waaruit blijkt dat veroordeelde uit beslagen en betalingen een bedrag van € 52.925,95 heeft voldaan.
De officier van justitie heeft vervolgens ter zitting de vordering van € 2.575.286,23 gewijzigd in die zin dat thans het reeds voldane bedrag ad € 52.925,95 in mindering wordt gebracht op deze vordering. De officier van justitie heeft ter terechtzitting zijn vordering gewijzigd tot een bedrag van € 2.522.360,28.
De verdediging heeft ter terechtzitting nog betoogd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. In 2011 is reeds het SFO gestart en de ontnemingsvordering is in juli 2013 aangekondigd. De uitspraak in eerste aanleg dateert van april 2014 waardoor er sprake is van een termijnoverschrijding van meer dan twee jaar. Nu de overschrijding op een dermate hoog bedrag van toepassing is, kan niet worden volstaan met een gebruikelijke “korting” van € 5000,- maar zal een vermindering van de betalingsverplichting van 10% rechtvaardig zijn.
Het oordeel van de rechtbank
De vordering is tijdig ingediend.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan veroordeelde is berecht.
In het financieel onderzoek wordt becijferd dat het door veroordeelde ten deze verkregen voordeel € 3.082.259,- bedraagt.
De rechtbank stelt voorop dat het arrest in de hoofdzaak leidend is bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat een bedrag van
€ 2.644.274,23 als schadevergoeding wordt aangemerkt, zulks bestaande uit de totaalsom van de door de verdachte uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij [bedrijf] verduisterde geldbedragen. Deze totaalsom moet als wederrechtelijk verkregen worden aangemerkt. De kosten van het frauderapport van Deloitte (€ 119.806,23) dat hierin is meegenomen kan niet als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt worden. De door veroordeelde betwiste bedragen zoals door de raadsman aangevoerd in zijn conclusie van antwoord (voor een bedrag van € 68.988,-) waartegen de officier van justitie zich niet heeft verzet, worden hierop eveneens in mindering gebracht. Voorts worden de ontvangsten van de voldane bedragen uit beslag en betalingen van veroordeelde (ad € 52.925,95) in mindering gebracht (zoals ter terechtzitting overgelegd door de raadsman). Als laatste dient het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [medeverdachte] heeft genoten (vastgesteld op € 58.286,-) in mindering gebracht te worden op het door veroordeelde genoten voordeel.
Het voorgaande bij elkaar genomen resulteert in het uiteindelijk wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde begroot op € 2.344.268,75.
Redelijke termijn
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de redelijke termijn als volgt.
In ontnemingszaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat de Nederlandse staat jegens de betrokkene een handeling verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Naast het kenbaar maken van het voornemen tot ontneming door de officier van justitie is daarvan ook sprake als de betrokkene ervan op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld. In deze zaak heeft de officier van justitie in juli 2013 het voornemen tot ontneming kenbaar gemaakt, maar de machtiging tot het instellen van een SFO is reeds op 16 november 2011 verleend en op 5 september 2012 werd een afschrift van de vordering en machtiging SFO aan verdachte uitgereikt.
De rechtbank is van oordeel dat op de startdatum van het SFO de redelijke termijn is aangevangen. De onredelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is afhankelijk van omstandigheden als de complexiteit van de ontnemingszaak, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat, zoals volgt uit artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de ontnemingszaak binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. In deze zaak is op 4 april 2014 het vonnis in de strafzaak gewezen en is de beslissing in de ontnemingszaak op 10 juni 2016 gewezen. Aldus is sprake van een schending van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,–.
Rekening houdend met de instemming van de zijde van veroordeelde zelf om de schriftelijke ontnemingsprocedure in gang te zetten nadat de strafzaak achter de rug is, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de ontnemingszaak weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit niet enkel aan justitie te wijten is. In ieder geval wordt door de rechtbank geen aanleiding gevonden om af te wijken van voormeld uitgangspunt en de betalingsverplichting van veroordeelde met meer dan € 5.000,- te matigen, dan wel het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel procentueel aan te passen.
De uitspraak
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 2.344.268,75 (tweemiljoen, driehonderdvierenveertigduizend tweehonderdachtenzestig euro en vijfenzeventig eurocent).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 2.339.268,75 (tweemiljoen, driehonderdnegenendertigduizend tweehonderdachtenzestig euro en vijfenzeventig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. S.B.C. Nicolaes, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.J. Huijskens, griffier,
en is uitgesproken op 10 juni 2016.