Overwegingen
1. De uitnodiging voor de zitting met daarin datum en tijdstip is aangetekend verzonden naar het kantoor van eisers gemachtigde. De uitnodiging is niet retour ontvangen door de rechtbank. Hiermee staat genoegzaam vast dat eisers gemachtigde de uitnodiging heeft ontvangen. Uit telefonisch contact tussen de griffier van de rechtbank en eisers gemachtigde op 28 april 2016 is overigens ook gebleken dat eisers gemachtigde de uitnodiging heeft ontvangen.
2. In geschil is uitsluitend de hoogte van de door verweerder bij de bestreden uitspraak toegekende proceskostenvergoeding voor het indienen van een bezwaarschrift en de telefonische hoorzitting in bezwaar (in totaal € 283). De toegekende kostenvergoeding voor het taxatierapport en verweerders besluit om voor het kadastrale uittreksel geen kostenvergoeding toe te kennen, zijn niet in geschil.
Standpunten
3. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de wegingsfactor voor het bezwaar vastgesteld op 0,25 (zeer licht) en heeft verweerder voor de telefonische hoorzitting 0,5 punt toegekend. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat hij voor het bepalen van de proceskostenvergoeding aansluiting heeft gezocht bij de “Beleidsregels proceskosten en wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase belastingzaken” van de gemeente Schijndel. Verweerder heeft bij het bepalen van de wegingsfactor in aanmerking genomen dat de waarde van de woning bij de bestreden uitspraak met een percentage tot 5% is verlaagd, dat het bezwaarschrift naast de verwijzing naar het bijgevoegde taxatierapport erg summier is gemotiveerd en dat voor het taxatierapport al apart proceskosten zijn toegekend. Voor de telefonische hoorzitting heeft verweerder 0,5 punt toegekend, omdat de kosten voor een telefonische hoorzitting niet gelijk zijn aan die bij het verschijnen op een hoorzitting.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de wegingsfactor voor het bezwaar op 1 (gemiddeld) had moeten vaststellen en voor de telefonische hoorzitting 1 punt had moeten toekennen. Eiser wijst erop dat hij een uitgebreid gemotiveerd bezwaarschrift heeft ingediend en dat volgens vaste rechtspraak sprake is van een gemiddelde zaak als een bezwaarschrift is gericht op het vaststellen van de feiten en de waardering. Het bezwaar heeft bovendien een dermate groot belang dat de zwaarte van de zaak ook daarom als gemiddeld moet worden aangemerkt. Eiser wijst er verder op dat het toekennen van 0,5 punt voor de hoorzitting niet in overeenstemming is met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarin 1 punt voor de hoorzitting is toegekend. Hij benadrukt daarbij dat volgens vaste rechtspraak differentiatie van de wegingsfactor binnen eenzelfde fase van de procedure niet is toegestaan.
5. Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage bij het Bpb en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren.
6. Niet in geschil is dat het telefonisch horen in dit geval overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7081) op één lijn kan worden gesteld met het verschijnen ter hoorzitting als bedoeld in de bijlage bij het Bpb. In de bijlage bij het Bpb (onder A5, “Bezwaar en administratief beroep”) is bepaald dat voor het verschijnen ter hoorzitting 1 punt wordt toegekend. In het Bpb of de bijlage is geen aanknopingspunt te vinden voor het toekennen van minder dan 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting.
Aan verweerders betoog ter zitting dat telefonisch horen een vrij recente ontwikkeling is en dat de wetgever bij het opstellen van het Bpb niet aan de mogelijkheid van telefonisch horen heeft gedacht, kan geen betekenis worden toegekend, reeds omdat het niet aan verweerder, maar aan de wet- en regelgever is om daarvoor desgewenst alsnog een regeling te treffen. Dit betekent dat verweerder voor de telefonische hoorzitting ten onrechte 0,5 punt heeft toegekend.
7. Het gewicht van de zaak wordt nader tot uiting gebracht in de wegingsfactor. Die kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak.
8. Volgens vaste rechtspraak moet de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Indien de gewichtscategorie van een zaak in het kader van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase ter discussie staat bij een rechter die over de feiten oordeelt, dient die rechter zelfstandig te bepalen in welke gewichtscategorie de zaak valt, met toepassing van de regels die op grond van artikel 7:15, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het Bpb en daarbij behorende bijlage zijn gesteld. De rechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel van het bestuursorgaan en kan de juistheid van het oordeel van het bestuursorgaan met betrekking tot deze factor volledig toetsen. Hij is daarbij niet gebonden aan beleidsregels die het bestuursorgaan ter zake heeft vastgesteld, voor zover die leiden tot een lagere vergoeding dan naar het eigen oordeel van de rechter op zijn plaats is (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915 en 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Zoals eiser terecht heeft opgemerkt, is differentiatie van de wegingsfactor binnen één fase van de procedure niet toegestaan (zie de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2016:784 en Gerechtshof Amsterdam van 7 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500).
9. De uitkomst van de toepassing van de wegingsfactor dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
10. De hoogte van het in geschil zijnde belastingbedrag of de uiteindelijke verlaging van
het belastingbedrag bij de bestreden uitspraak is in beginsel niet bepalend voor de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van een zaak en kan daarom niet, of in ieder geval niet alleen en zonder nadere motivering, worden gebruikt als maatstaf voor de werkbelasting van een rechtsbijstandverlener en de daarmee voor eiser samenhangende kosten (zie de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 15 augustus 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BF0084 en 12 augustus 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4209). Het belang van de zaak is gelegen in de bepleite waardevermindering, waarbij in het oog moet worden gehouden dat de vastgestelde waarde als grondslag dient voor diverse belastingen, waaronder de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en het successierecht.
10. Het geschil in bezwaar tussen partijen zag op de waardevaststelling van de onroerende zaak. Eiser heeft de door verweerder vastgestelde waarde in bezwaar gemotiveerd bestreden en verweerder heeft het bezwaar na heroverweging op materiële gronden gegrond verklaard. Op grond van de aard van de zaak, het belang en de ingewikkeldheid ervan en de omvang van de verrichte werkzaamheden in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, beoordeelt de rechtbank de zaak als van gemiddeld gewicht, waarvoor een wegingsfactor 1 geldt. Dat eiser ter nadere ondersteuning van de door hem bepleite waarde heeft verwezen naar een bij het bezwaarschrift gevoegd taxatierapport, doet daaraan niet af. Gelet op het bepaalde in het Bpb gaat het bij de wegingsfactor immers niet om het gewicht van het bezwaarschrift, maar om het gewicht van de zaak in zijn geheel (vergelijk ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV6313).
12. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen, voor zover daarbij aan eiser een proceskostenvergoeding is toegekend van € 283.
12. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Bpb en de daarbij behorende bijlage. Gelet op de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015 (Stcrt. 2015, 44577) en het daarin opgenomen overgangsrecht zijn, omdat uitspraak wordt gedaan na 1 januari 2016, de per 1 januari 2016 geldende bedragen van toepassing. De rechtbank gaat voor de bezwaarfase daarom uit van een waarde per punt van € 246. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskosten in bezwaar voor de kosten van de door een derde verleende rechtsbijstand op de voet van de artikelen 8:75 in samenhang met 7:15, tweede lid, van de Awb voor elke zaak alsnog vast op € 492 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246 en een wegingsfactor 1). Dit betekent dat verweerder aan eiser nog een bedrag van € 209 (€ 492 – €283) dient te vergoeden.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 248 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, waarde per punt € 496, en een wegingsfactor 0,5, omdat in beroep uitsluitend de proceskosten in geschil zijn).