Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op eisers verzoek tot handhaving ten aanzien van het adres [adres] omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend van € 160,- wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Eiser is verschenen, Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen.
Overwegingen
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
De derde-partij heeft een inrichting aan de [adres] . Voor deze inrichting is een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer (oud) verleend op 29 maart 2011 voor het houden van 51 stuks vrouwelijk jongvee, 149 stuks melkrundvee en 1.380 vleesvarkens in stallen met diverse stalsystemen. Hierbij is bepaald dat het aanvraagformulier (ingekomen op 2 augustus 2010), de plattegrondtekening van de inrichting en de voorschriften en het Akoestisch rapport K&M Akoestisch Adviseurs d.d. 21 febr. 2011 deel uitmaken van de vergunning.
In de aanvraag voor de milieuvergunning van 29 juli 2010 is onder 8.5 (Nadere gegevens en/of opmerkingen) bij mesttransport ten aanzien van varkensmest aangegeven dat in het voorjaar sprake is van 25 tankwagens. Ten aanzien van rundveemest is aangegeven dat het transport zelf met de tractor en vacuümtank, niet via de openbare weg, zal plaatsvinden.
Voorschrift G.2 sub 7 van de vergunning ziet op de behandeling en bewaring van drijfmest en luidt deels als volgt: Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
In het Akoestisch onderzoek van K&M Akoestisch Adviseurs is onder 2.5 “Representatieve bedrijfssituatie” aangegeven dat de afvoer van mest/gier uit de mestkelders in de dagperiode met een mengmesttonwagen (varkensmest) of met de tractor (rundveemest) plaatsvindt.
1.2
Op 23 maart 2015 heeft eiser bij verweerder een verzoek tot handhaving ingediend omdat vaste mest wordt opgeslagen en rundveedrijfmest wordt getransporteerd via de openbare weg.
1.3
Op 4 mei 2015 heeft de derde-partij een melding op basis van het Activiteitenbesluit gedaan. Hierbij is onder meer gemeld dat afvoer van rundveemest plaatsvindt met tractor en vacuümtank naar achterliggende percelen of via de openbare weg naar verder weg gelegen percelen.
1.4
Op 31 mei 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op zijn verzoek tot handhaving.
1.5
Deze rechtbank heeft heden in een uitspraak met zaaknummer SHE 16/471 het beroep tegen de beslissing op bezwaar tegen een omgevingsvergunning voor het bouwen van een rundveestal, ongegrond verklaard. De vergunning had betrekking op de activiteiten bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM), als bedoeld in respectievelijk artikel 2.1, eerste lid onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1
Eiser stelt zich ten aanzien van afvoer van mest via de openbare weg op het standpunt dat de aanname van verweerder, te weten dat er 1 keer per dag een transportbeweging van een tractor met mesttank in de berekening is meegenomen, niet betekent dat de huidige werkwijze gelegaliseerd kan worden met een melding op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). De werkwijze is dat er meerdere transport-bewegingen met meerdere tractoren met giertankjes per dag gedurende meerdere dagen plaatsvinden. Meerdere afvoerbewegingen met tractoren kunnen niet middels een melding worden gelegaliseerd omdat de impact op de geluidproductie ontbreekt.
2.2
Verweerder stelt zich ten aanzien van de afvoer van mest op het standpunt dat sprake is van een overtreding omdat de inrichting in werking is in afwijking van de laatst vergunde situatie. Het bedrijf valt thans onder de werkingssfeer van het Abm. Door middel van de melding van 4 mei 2015 is de overtreding gelegaliseerd. Een akoestisch onderzoek is niet nodig omdat in het akoestische rapport dat destijds aan vergunningverlening ten grondslag heeft gelegen de tractor is meegenomen en het dagelijks afvoeren van mest niet in de praktijk zal voorkomen. De gemeentelijke bezwaarschriftencommissie heeft in dit kader verwezen naar de in artikel 2.17, vijfde lid van het Abm opgenomen normen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en met maximale geluidniveau
2.3
Als gevolg van het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen (het Besluit) heeft de inrichting per 1 januari 2013 geen omgevingsvergunning meer nodig voor het in werking hebben van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo als gevolg van de wijzigingen van het Besluit omgevingsrecht en het Abm. De milieuvergunning is gelijk gesteld met een OBM ingevolge artikel X, eerste lid, van het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen (het Besluit).
2.4
Op basis van artikel 6.12 eerste lid, van het Abm, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit zijn, indien in een milieuvergunning die in werking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in het eerste lid, waren vastgesteld, die lagere waarden van toepassing.
Ingevolge artikel 6.1 eerste lid, van het Abm zoals dat nu geldt, worden voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
2.5
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid onder f, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is een OBM noodzakelijk voor de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden. De daarbij genoemde activiteit betreft de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.
2.6
Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Abm meldt degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
Ingevolge het tweede lid, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.
2.7
Naar het oordeel van de rechtbank is het aanpassen van de inrichting in die zin dat rundveedrijfmest ook via de openbare weg moet worden afgevoerd, te kwalificeren als het wijzigen van een installatie en is daar een OBM voor vereist. Verweerder heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte aangenomen dat al sprake is van een concreet zicht op legalisatie als een melding op basis van het Activiteitenbesluit is ingediend.
2.8
Verweerder heeft voorts miskend dat ten tijde van het bestreden besluit voorschrift 2.17, vijfde lid van het Abm niet van toepassing was maar dat de strengere voorschriften van de milieuvergunning van toepassing waren. In deze voorschriften zijn lagere grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau opgenomen. Bovendien is geen uitzondering gemaakt voor het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur zoals in artikel 2.17, vijfde lid onder c, van het Abm. Daarom kan niet op voorhand worden aangenomen dat de inrichting na de wijziging zonder meer aan de voorschriften van de milieuvergunning kan voldoen. Dit neemt echter niet weg dat op dit moment, na 1 januari 2016, het Abm wel onverkort van toepassing is en voor de inrichting de toepasselijke grenswaarden met 5 dB(A) zijn verhoogd en een uitzondering is gemaakt voor het overdag rijden met een tractor. De rechtbank acht op voorhand uitgesloten dat door de wijziging de inrichting niet aan artikel 2.17, vijfde lid, van het Abm kan voldoen en acht nu een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk.
2.9
Deze beroepsgrond slaagt.
3.1
Eiser is ten aanzien van de opslag van vaste mest van mening dat deze niet vergund is omdat deze niet op de tekening bij de milieuvergunning staat. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat de opslag van vaste mest niet (langer) plaatsvindt op het erf voor de huidige rundveestal maar dat deze is verplaatst.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de vergunning onder G3 wordt gesproken over de opslag van vaste mest en dat de opslag van vaste mest wel is vergund. De opslag op het erf voor de huidige rundveestal was weliswaar niet voorzien van opstaande randen maar wel van gootjes en voldoet aan artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm)
3.3
De derde-partij heeft aangegeven dat hij in het najaar van 2015 de opslag van vaste mest heeft verplaatst.
3.4
In artikel 3.65 van de Activiteitenregeling zijn de bodemvoorschriften opgenomen. Zowel het Activiteitenbesluit als de Activiteitenregeling stelt opstaande randen niet verplicht. De maatregelen die belanghebbende heeft genomen zijn voldoende om te kunnen spreken van een verwaarloosbaar bodemrisico.
3.5
Voorschrift G.3 van de milieuvergunning ziet op de behandeling en bewaring van vaste mest en luidt als volgt:
1.Vaste mest, compost en organisch afval moeten zijn opgeslagen op een mestdichte mest-plaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening.
2. Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de opslag van vaste mest niet is vermeld op de inrichtingstekening niet impliceert dat hier geen vergunning voor is verleend. Gelet op voorschrift G.3 in de milieuvergunning moet het ervoor worden gehouden dat dit wel is gebeurd, temeer omdat de opslag van vaste mest ook is aangevraagd.
Voorschrift G3 verplicht de derde-partij tot een voorziening die in overeenstemming is met artikel 3.65 Arm. In dit geval heeft verweerder kunnen toetsen aan het Abm en het Arm.
Verweerder heeft echter niet ten tijde van het bestreden besluit gecontroleerd of de vaste mestopslag voldeed aan voorschriften 3.45 tot en met 3.48 van het Abm en 3.65 Arm maar heeft aangenomen dat de vaste mestopslag op dezelfde plek was blijven liggen als ten tijde van de laatste milieucontrole. De vaste mestopslag was ten tijde van het bestreden besluit al verplaatst. Gesteld noch gebleken is dat de derde-partij dit heeft gemeld of dat hij voor deze wijziging van de installatie een OBM heeft aangevraagd. Het hebben van de nieuwe vaste mestopslag is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo en artikel 1.10 van het Abm. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
4.1
Eiser stelt dat de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen onjuist is vastgesteld.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd 16 juni 2015 is. Aangezien het bestreden besluit is genomen op 18 juni 2015 en is verzonden op 23 juni 2015 is verweerder een dwangsom verschuldigd van € 160,00. De dwangsom bedraagt namelijk de eerste veertien dagen € 20,- per dag. Verweerder heeft op 1 juni 2015 de ingebrekestelling ontvangen.
4.3
De rechtbank volgt verweerders standpunt en is van oordeel dat verweerder de dwangsom juist heeft vastgesteld.
5. Gelet op rechtsoverwegingen 2.7 en 3.6 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij de afwijzing van het verzoek om handhaving vanwege de afvoer van rundveedrijfmest en het hebben van een vaste mestopslag in stand is gelaten. De rechtbank kan niet overzien of in de omgevingsvergunning van 23 september 2015 die onderwerp is geweest van de procedure met zaaknummer SHE 16/471 de OBM ook betrekking had op het wijzigen van de inrichting in die zin dat rundveedrijfmest ook via de openbare weg wordt afgevoerd en het verplaatsen van de vaste mestopslag. Het kan ook zijn dat hiervoor nog een OBM moet worden aangevraagd. Daarom staat niet vast of sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Hierin ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit, te meer omdat een mogelijk herstel van de hierboven geconstateerde gebreken mede kan afhangen van de bereidheid van de derde-partij om een OBM aan te vragen. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij de afwijzing van het verzoek om handhaving vanwege de afvoer van rundveedrijfmest en het hebben van een vaste mestopslag in stand is gelaten;
- -
laat het bestreden besluit voor zover hierbij de dwangsom niet tijdig beslissen is vastgesteld, in stand;
- -
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: