7.2.2
Het onderzoek aan de bemonsteringen.
7.2.2.1 Aard van de sporen: sperma?
Hiervoor is beschreven dat bij de sectie in 1995 onder meer wattenstaafjes van uitstrijkjes van de vagina en de anus door de patholoog-anatoom zijn veiliggesteld en dat deze samen met het kruis van een slip en een spijkerbroek van het slachtoffer bij het Gerechtelijk Laboratorium aangeboden zijn voor onderzoek. Het Gerechtelijk Laboratorium concludeerde in 1996 dat van het materiaal uit de vagina, de anus en het slipje geen of geen betrouwbaar DNA-profiel kon worden verkregen.21
De technische DNA-ontwikkelingen namen in de jaren daaropvolgend een enorme vlucht en in 2011 heeft het NFI (voorheen het Gerechtelijk Laboratorium) geïnventariseerd welke sporen bij eerdere onderzoeken zijn veiliggesteld en bewaard gebleven. Het NFI rapporteerde in augustus 201122 dat een deel van de wattenstaafjes bij het DNA-onderzoek van 1995/1996 was verbruikt en dat het resterende deel, alsmede ook de nog niet eerder onderzochte bemonsteringen onderzocht zijn op de aanwezigheid van bloed, sperma en speeksel en dat tevens een DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het onderzoek op de aanwezigheid van bloed, sperma en speeksel in de bemonsteringen die in 1995 zijn veiliggesteld23 betrekt het NFI hetgeen het Gerechtelijk Laboratorium in 1996 daarover rapporteerde:
Van het materiaal in de uitstrijkjes van de vagina en de anus werden microscooppreparaten vervaardigd (…). In de microscooppreparaten van het materiaal in de vagina, het slipje werden geen spermatozoa aangetroffen. In het preparaat van het materiaal uit de anus werd slechts een enkele cel waargenomen die een sterke overeenkomst vertoonde met de zogenaamde kop van een spermatozoön. Bovendien vertoonde het materiaal uit dit uitstrijkje een zwak positieve reactie op de aanwezigheid van het enzym zure fosfatase. Dit is een bestanddeel van spermaplasma en komt in hoge concentratie in menselijk sperma voor.24
Het NFI stelde in 2011 vast dat ten aanzien van bemonsteringen van de vagina AWA059NL#02 en AWA059NL#05 er een positieve aanwijzing is voor de aanwezigheid van spermavloeistof, evenals voor bemonsteringen van het kruis van de slip AUA106#02 en AUA106#03 en het kruis van de spijkerbroek, te weten AUA107#09, AUA107#12 en AUA107#16. Voorts zijn spermacellen waargenomen in de bemonstering van de anus AWA059#04 en van het kruis van de slip AUA106#02 en AUA106#03.25
Vervolgens heeft het NFI een speciale techniek (differentiële lysistechniek genoemd) op de bemonsteringen toegepast. Door deze techniek worden spermacellen gescheiden van de overige typen cellen, zoals bijvoorbeeld epitheelcellen van de vagina, de penis of de anus. Aldus ontstaan twee delen (fracties genoemd): een stringente lysisfractie (aangeduid met SF), waarin zich het DNA van de spermacellen bevindt, en een milde lysisfractie (aangeduid met NF), waarin zich het DNA van de overige cellen bevindt. Uit beide delen wordt het DNA geïsoleerd, met als resultaat een heldere vloeistof die DNA-extract wordt genoemd.
Het NFI heeft van de stringente lysisfracties AWA059#04, AWA059#06 en AUA106#02 voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen verkregen.
7.2.2.1.1 Tussenconclusie
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat in de vagina van het slachtoffer, het kruis van de slip en het kruis van de spijkerbroek spermavloeistof is aangetroffen en dat in de anus en het kruis van de slip van het slachtoffer sperma is aangetroffen. Dat betekent dat de drie sporen AWA059#04, AWA059#06 en AUA106#02, zijn aan te merken als spermasporen.
7.2.2.2 DNA-onderzoeken van het NFI.
Het NFI heeft uit de stukken van overtuiging het DNA geïsoleerd. De aldus verkregen DNA-extracten (heldere vloeistof) heeft zij geanalyseerd. DNA-analyse is een chemisch proces met als resultaat een DNA-profiel, ook wel piekenprofiel genoemd. Dat is een grafische weergave van het DNA.
Omdat het NFI constateerde dat er weinig DNA was in de diverse sporen heeft het NFI DNA-onderzoek gedaan met de zogenoemde LCN-methode. LCN staat voor ‘Low Copy Number’. Met deze methode is voor het verkrijgen van een DNA-profiel slechts een gering aantal DNA-moleculen (dus een gering aantal cellen) nodig. Het NFI rapporteert vervolgens:26
Hoewel met deze extreem hoog gevoelige methode vaak meer DNA-kenmerken zichtbaar worden is een nadeel dat de resultaten minder goed reproduceerbaar en dus minder betrouwbaar kunnen zijn dan de resultaten die met de standaard DNA-analyse zijn verkregen.
Een van de situaties die tot een mindere betrouwbaarheid van de resultaten kunnen leiden is een effect dat in het vakjargon van de DNA-deskundigen allele drop-out wordt genoemd (letterlijk te vertalen als: het uitvallen van een kenmerk). Doordat slechts van een zeer klein aantal cellen DNA aanwezig is, kan het voorkomen dat niet allebei de kenmerken van een bepaald locus worden vermeerderd (gekopieerd) maar slechts één of soms zelfs geen van beiden. Dit effect wordt door het toeval bepaald en heeft tot gevolg dat soms van een locus slechts één piek of helemaal geen piek zichtbaar is in het DNA-profiel.
Om (onder andere) dit effect te herkennen wordt eenzelfde extract meerdere malen aan (LCN)-DNA-analyse onderworpen. Dan kan worden vastgesteld of een waargenomen piek ook bij een nieuwe analyse – en dus een nieuw vervaardigd piekenprofiel - zichtbaar is. In de woorden van DNA-deskundigen: of een eenmaal waargenomen piek reproduceerbaar is.
NFI-deskundige Koopman heeft ter zitting verklaard dat van de twee sporen van de anus en het spoor van de slip om die reden steeds meerdere DNA-profielen zijn gemaakt.27 Er is dan van het extract steeds een deel genomen en ieder deel is apart geanalyseerd waardoor er van hetzelfde extract meerdere piekenprofielen verkregen zijn. De opvolgend verkregen piekenprofielen worden ‘replica’s’ genoemd.
Het NFI heeft vele bemonsteringen onderzocht, maar van de meeste sporen zijn geen of geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen verkregen. Drie sporen bleken voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikt: de eerder genoemde sporen AWA059#04 en AWA059#06 (beide van de anus) en AUA106#02 (van het kruis van de slip).
Het NFI ziet in zijn rapport uit augustus 2011 ten aanzien van deze drie sporen aanwijzingen dat minimaal twee personen, waarvan minimaal één man celmateriaal aan die sporen hebben bijgedragen.
In oktober 201128 heeft het NFI het DNA van [getuige 12] in het DNA-onderzoek betrokken. Hij was in de maanden voor haar overlijden het vriendje van [slachtoffer] . [getuige 12] heeft verklaard29 dat hij in de periode voorafgaand aan de verdwijning van [slachtoffer] verkering met haar had en dat ze regelmatig seksueel contact hebben gehad, bestaande uit geslachtsgemeenschap en dat dat zonder condoom kan zijn geweest. Ook in de week voorafgaand aan de verdwijning van [slachtoffer] hadden ze dergelijk seksueel contact.
Ten aanzien van twee sporen rapporteert het NFI dat [getuige 12] niet kan worden uitgesloten.
In het rapport van 18 december 201230 wordt vervolgens het DNA van de in beeld gekomen verdachte betrokken in het vergelijkend DNA-onderzoek. Het NFI rapporteert dat in deze DNA-mengprofielen ten aanzien van dezelfde sporen verdachte niet kan worden uitgesloten als donor van een deel van het sperma/celmateriaal in de stringente lysisfracties van de bemonsteringen van de anusuitstrijkjes AWA059#04 en AWA059#06 en AUA106#02 van het slipje van het slachtoffer. Het NFI maakt daarbij wel de kanttekening dat in deze DNA-mengprofielen niet alle DNA-kenmerken van het DNA-profiel van verdachte zichtbaar zijn.
In het herzien NFI-rapport van 1 oktober 201331 worden de DNA-profielen van verdachte, [getuige 12] en van [slachtoffer] betrokken bij een vergelijkend DNA-onderzoek. De DNA-profielen van de drie sporen worden beschouwd als complexe, onvolledige DNA-mengprofielen.32 Dat betekent dat:
-
de sporen celmateriaal van meer dan één persoon bevatten (mengprofiel);
-
niet alle kenmerken van de onderzochte loci te bepalen zijn (onvolledig);
-
ze niet eenduidig zijn te herleiden tot afzonderlijke, enkelvoudige DNA-profielen (complex).33
Omdat het gaat om complexe onvolledige DNA-mengprofielen en dus niet alle DNA-kenmerken van alle celdonoren zichtbaar zijn, is een ‘standaard’ statistische berekening niet mogelijk, aldus het NFI. In het rapport wordt door het NFI per spoor een verbale uitspraak gedaan over de bewijswaarde van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek ten aanzien van [verdachte] , zoals hiervoor weergegeven. De uitspraak ‘extreem veel waarschijnlijker’ valt in de hoogste categorie en correspondeert met een likelihood ratio van meer dan een miljoen ( > 1.000.000). De uitspraak zeer veel waarschijnlijker valt in de categorie daaronder, namelijk 10.000-1.000.000.
7.2.2.3 Het onderzoek van deskundige Eikelenboom.
Net als het NFI heeft ook Eikelenboom de DNA-extracten geanalyseerd. Het NFI in 2011,34 Eikelenboom in 2015. Het NFI heeft daarvoor een andere chemische methode gebruikt dan Eikelenboom. Beide methodes onderzoeken elk 15 persoonsonderscheidende plekken op het DNA. Zo’n plek wordt door DNA-wetenschappers een ‘locus’ genoemd (meervoud ‘loci’). De methodes hebben echter niet dezelfde 15 loci in het DNA onderzocht. Het komt erop neer dat tien dezelfde loci zijn onderzocht en daarnaast nog elk vijf verschillende loci per methode.
Het resultaat van de analyse van de onderzochte persoonsonderscheidende loci is het DNA-profiel, ook wel piekenprofiel genoemd. Ieder mens heeft op elk locus twee kenmerken: één dat van de biologische vader is overgeërfd en één dat is overgeërfd van de biologische moeder.
Eikelenboom heeft de piekenprofielen die hij verkreeg na DNA-analyse van de extracten vergeleken met de piekenprofielen die het NFI had verkregen uit de door haar uitgevoerde analyses van extracten en komt tot de conclusie dat die overeenkomen. Hij merkt daarover in zijn rapport35 op:
De DNA-resultaten verkregen door het NFI en IFS komen overeen. Dit betekent niet dat in alle gevallen exact dezelfde resultaten zijn verkregen maar op grond van de uitslagen kan worden gesteld dat er geen aanwijzingen zijn op [de rechtbank leest: voor] verwisseling van extracten.
Volgens Eikelenboom heeft zijn onderzoek aan de extracten echter veel minder informatie opgeleverd dan het onderzoek van het NFI aan de extracten. Anders gezegd, zijn onderzoek heeft piekenprofielen voortgebracht waarin (veel) minder kenmerken van een spoor zichtbaar waren dan in de piekenprofielen van het NFI. De verklaring die hij hiervoor heeft gegeven is dat de extracten ten tijde van zijn onderzoek (in 2015) weer meer waren verouderd dan toen het NFI zijn onderzoek (in 2011) deed, waardoor het DNA mogelijk meer was afgebroken.36 Deskundige Koopman van het NFI heeft bevestigd dat dit de oorzaak kan zijn.37
Eikelenboom heeft de resultaten van zijn DNA-onderzoeken van de extracten, maar ook die van alle NFI-onderzoeken van de extracten, in tabellen gezet. Zo’n tabel bevat een numerieke weergave van een DNA-profiel.38 Verder heeft Eikelenboom de kenmerken van DNA-profielen van personen die in het strafrechtelijk onderzoek relevant zijn (referentieprofielen), ook in tabellen gezet.
7.2.3
Het berekenen van de bewijswaarde: de likelihood ratio.
Het NFI heeft zijn bevindingen dat er – kort gezegd – sprake was van sterk statistisch bewijs dat de drie sporen biologisch celmateriaal van verdachte bevatten gebaseerd op de likelihood ratio-methode. Deze methode berekent de kans op het waarnemen van het verkregen DNA-mengprofiel onder – meestal – twee elkaar uitsluitende hypothesen. Eén hypothese luidt dan dat de bemonstering (van het spoor) celmateriaal van verdachte bevat en de andere hypothese luidt dan dat de bemonstering geen celmateriaal van verdachte bevat. Een speciaal daarvoor ontworpen computerprogramma berekent hoe groot de kans is het verkregen DNA-mengprofiel waar te nemen in het geval de ene hypothese waar is en daarnaast berekent men die kans voor de andere hypothese. De verhouding tussen deze twee kansen krijgt men door ze op elkaar te delen. De uitkomst is de likelihood ratio (aannemelijkheidsquotiënt).
Bij de berekening van de statistische bewijswaarden zijn ten aanzien van de sporen AUA106#02 en AWA059#04 de volgende twee sets van hypothesen door het NFI gehanteerd.
1e set
hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van verdachte en van twee onbekende personen (AVA+2NN)
versus
hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van drie onbekende personen (3NN).
2e set
hypothese 1: De bemonstering bevat DNA van verdachte, [getuige 12] en van een onbekende persoon (AVA+RAAM+NN)
versus
hypothese 2: De bemonstering bevat DNA van [getuige 12] en van twee onbekende personen (RAAM+2NN).
Bij de berekening van spoor AWA059#06 is alleen gerekend met de eerste set.
7.2.3.1 De berekening van het NFI.
Het NFI heeft dergelijke berekeningen voor alle drie sporen gemaakt met behulp van een door haar zelf ontworpen computerprogramma, genaamd LRMix. Het is op grond van de uitkomsten van dat computerprogramma dat het NFI sterk statistisch bewijs tegen de verdachte rapporteerde in oktober 2013, onder verantwoordelijkheid van deskundige Koopman.39 Het NFI komt ten aanzien van twee bemonsteringen van de anus (AWA059#04 en AWA059#06) tot de uitspraak dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn als de bemonstering DNA van de verdachte bevat dan als de bemonstering geen celmateriaal van de verdachte bevat en bij de bemonstering van het kruis van de slip (AUA106#02) tot de uitspraak extreem veel waarschijnlijker.40
7.2.3.2 De berekening van Eikelenboom.
Eikelenboom heeft het statistisch analyseren van de sporen uitbesteed aan het in de Verenigde Staten gevestigde Cybergenetics41 dat voor het analyseren van complexe DNA-mengprofielen een computermodel onder de naam TrueAllele heeft ontworpen.
Eikelenboom heeft alleen de DNA-profielen die het NFI had verkregen aan een statistische analyse met TrueAllele onderworpen, niet de DNA-profielen die hij zelf uit de extracten had verkregen. Reden daarvoor was – zoals hiervoor besproken – dat bij zijn onderzoek minder kenmerken van de sporen zichtbaar waren geworden dan in de DNA-profielen van het NFI.
Eikelenboom heeft aan de door Cybergenetics verkregen statistische resultaten de volgende conclusies verbonden:
AWA059#04SF
42
Op grond van de analyse met behulp van TrueAllele is er geen steun voor de hypohese dat verdachte DNA heeft bijgedragen.
AWA059#06SF
Een match tussen het DNA-profiel dat werd verkregen van de bemonstering met het DNA-profiel van de verdachte is 58.60043 keer waarschijnlijker dan een toevallige match met een willekeurig gekozen Nederlands persoon. Dit betekent dat er steun is voor de hypothese dat verdachte DNA heeft bijgedragen.
AUA106#02SF
Een match tussen het DNA-profiel dat werd verkregen van de bemonstering met het DNA-profiel van de verdachte is 342 keer waarschijnlijker dan een toevallige match met een willekeurig gekozen Nederlands persoon. Dit betekent dat er enige steun is voor de hypothese dat verdachte DNA heeft bijgedragen.
7.2.3.3 Een verklaring voor de verschillende uitkomsten.
De uitkomsten van de statistische analyse met TrueAllele zijn duidelijk afwijkend van de uitkomsten van de statistische analyse die het NFI heeft verricht met zijn computermodel LRMix.44 De likelihood ratio’s die LRMix had berekend waren vele malen hoger dan de likelihood ratio’s die TrueAllele had berekend. Kort gezegd: volgens de berekening met LRMix was het bewijs tegen verdachte sterker dan volgens de berekening met TrueAllele.
De rechtbank heeft op de terechtzitting van 9 en 10 november 2015 onderzocht hoe het mogelijk is dat het gebruik van de computermodellen, LRMix en TrueAllele tot zulke verschillende uitkomsten heeft geleid, terwijl toch in beide gevallen de DNA-profielen van het NFI voor die berekening zijn gebruikt. Ter terechtzitting zijn de deskundigen J. Koopman, DNA-deskundige werkzaam bij het NFI, en de hiervoor genoemde deskundige Eikelenboom, die het contra-onderzoek heeft verricht, gehoord.45
7.2.3.3.1 Kritiek Eikelenboom: subjectieve inschattingen door het NFI.
Deskundige Eikelenboom heeft ter zitting naar voren gebracht dat het computermodel TrueAllele allerlei parameters zelf bepaalt, maar dat er bij LRMix sprake is van subjectieve inschattingen door de deskundige. Dat geldt niet alleen ten aanzien van de inschatting van het aantal donoren, maar vooral ten aanzien van de inschatting van de kans op ‘allele drop-out’.
Deskundige Eikelenboom heeft ter terechtzitting als verklaring geopperd dat het computermodel TrueAllele zelf berekent of en in hoeverre er rekening gehouden mag of moet worden met allele drop-out, terwijl bij de toepassing van het computermodel LRMix het de deskundige is die in de computer moet invoeren met welk percentage allele drop-out het programma rekening moet houden. Volgens hem is hiermee een subjectief element in de berekening geslopen en zijn de resultaten van LRMix om die reden minder betrouwbaar.
Deskundige Koopman heeft bevestigd dat bij gebruik van het programma LRMix de deskundige zelf de hoeveelheid ‘allele drop-out’ moet inschatten en invoeren. Koopman heeft verklaard:
“Wij schatten enkele parameters in. De eerste is het aantal donoren. Zoals al besproken zijn het NFI en IFS het niet oneens over het aantal donoren. De andere parameter is de allelic dropout waarde.” 46
Bij het bezien van de DNA-profielen van de drie sporen is volgens Koopman buiten twijfel dát er sprake is van allele drop-out. Zij is van mening dat een DNA-deskundige heel goed in staat is om verantwoord in te schatten hoe groot het percentage allele drop-out is.
Dát er sprake is van allele drop-out wordt ook niet door Eikelenboom betwist. 47 Verder heeft Eikelenboom erkend dat ook TrueAllele subjectieve aannames doet. Bij de wijze waarop zij [de rechtbank: Cybergenetics] de kans op allelic drop-out inschatten komt wel enige subjectiviteit kijken. 48 Wat de aannames zijn en hoe die meegewogen worden in de berekening kon Eikelenboom niet zeggen: “Ik weet niet wat het programma precies voor aannames doet. Het is een beetje een black box.” 49
Eikelenboom heeft verder verklaard:
“Cybergenetics screent alle losse profielen en vervolgens hebben zij de beste replica, waarin dus de meeste informatie zit, gebruikt en daarop heeft de analyse plaatsgevonden.
(…) Hoe de selectie wordt gemaakt en hoe tot de likelihood ratio gekomen wordt, is mij niet helemaal duidelijk.”50
7.2.3.3.2 Kritiek Koopman: TrueAllele heeft met één replica, het poolprofiel, gerekend.
Deskundige Koopman heeft zich ter zitting positief uitgelaten over het computermodel TrueAllele. Anders dan LRMix (een binair model) ‘ziet’ TrueAllele (een continu-model) niet alleen of er een piek is op een locus, maar ook de hoogte van de piek waardoor TrueAllele in staat is meer informatie uit het DNA-profiel mee te nemen. 51
Koopman heeft verklaard:
“(…) De bewijskracht die TrueAllele kan leveren is dus hoger dan de bewijskracht die ons programma kan leveren maar alleen als de piekhoogte werkelijk iets zegt in het mengprofiel.”52
Een hoge piek betekent dan veel DNA en een lage piek weinig. Volgens Koopman geeft de piekhoogte in de van de drie sporen verkregen profielen echter in dit geval, nu feitelijk maar met slechts één replica is gerekend, niet zoveel informatie, omdat de profielen met de LCN-methode zijn verkregen. Bij deze methode, die wordt ingezet wordt als er zeer weinig DNA is aangetroffen, kan het dan voorkomen dat de ene keer een piek hoog is terwijl in een andere replica van het spoor de piek niet eens wordt waargenomen. De meerwaarde is om die verschillende replica’s samen te voegen, omdat je dan kan meenemen dat in sommige replica’s bepaalde pieken maar één keer zichtbaar zijn en andere pieken in elke replica terugkomen. Juist dat is de informatie die waardevol is in deze analyse en die informatie mis je als je maar één replica bekijkt. Het samenvoegen [de rechtbank begrijpt: zoals in het poolprofiel is gebeurd] heeft weinig invloed op de piekhoogte, omdat het een LCN-techniek betreft.53
Als alle replica’s van een spoor in de berekening zouden worden betrokken, dan zou ze zich geen zorgen maken, want ze weet dat het een goed programma is, aldus Koopman. 54
Samengevat zegt Koopman:55
“Mijn kritiek op TrueAllele is helder: één replica gebruiken in plaats van de hele dataset en daarnaast de piekhoogte meenemen, die wat mij betreft onbetrouwbaar is.”
Op de kritiek van Koopman dat de piekhoogte-informatie bij de LCN-methode niet meer betrouwbaar is, omdat er zoveel vermeerderingsstappen hebben plaatsgevonden, heeft deskundige Eikelenboom ter terechtzitting geantwoord: 56
“De piekhoogte speelt een rol, zeker bij LCN. TrueAllele houdt ook rekening met piekhoogte, maar het houdt rekening met zeven andere parameters. De computer kijkt hoe stabiel het profiel is.”
Op de vraag hoe de computer dat dan weegt, kon de deskundige Eikelenboom geen antwoord geven. Eerder had Eikelenboom gezegd: “Deskundige Koopman heeft gelijk als zij stelt dat het in één profiel moeilijker is te zien of de piekhoogtes stabiel zijn, maar het programma doet meer dan alleen naar piekhoogtes kijken” 57,58
Daar komt bij, volgens Koopman, dat Eikelenboom het poolprofiel heeft gebruikt om met het computerprogramma TrueAllele de statistische bewijskracht te berekenen. Koopman heeft aangegeven hoe het NFI dit poolprofiel destijds had verkregen: na de isolatie van het DNA werden vier monsters uit het extract genomen, elk van deze monsters werden vermeerderd (gekopieerd) waarna deze producten werden samengevoegd. Dit chemisch samengevoegde extract is vervolgens geanalyseerd en daaruit is een profiel verkregen: het poolprofiel. Het poolprofiel is dus een samengevoegd (chemisch) extract van de verschillende individuele replica’s. Het is als het ware een samenvatting van alle replica’s bij elkaar, aldus Koopman.59 Het NFI heeft het poolprofiel niet gebruikt voor de berekening.60 Volgens Koopman echter leidt de berekening van alleen het poolprofiel tot een onbetrouwbaar resultaat. De data die uit poolprofielen blijken zijn niet onafhankelijk van de data van de replica’s (alle kenmerken uit de individuele replica’s komen terug in het poolprofiel) waardoor het computermodel de kans op drop-out ten onrechte als zeer klein inschat en dit de uitkomst van de berekening beïnvloedt, volgens Koopman. 61
Eikelenboom heeft bevestigd dat het computermodel TrueAllele van slechts één replica gebruik heeft gemaakt. Hij heeft alle data van het NFI aangedragen en Cybergenetics heeft het poolprofiel uitgekozen. Eikelenboom acht de berekening echter wel degelijk betrouwbaar, omdat deze gebaseerd was op het profiel dat de meeste informatie bevatte.62 Te zien is dat alle kenmerken die bij elkaar worden geschraapt in alle individuele profielen, dat die ook weer terugkomen in het poolprofiel, aldus Eikelenboom.63
Koopman heeft daar als volgt op gereageerd: “Het gaat niet om het uitkiezen van de beste replica. Het gaat er juist om dat ze alle vier in de berekening worden betrokken”.64
7.2.3.4 De benoeming en de berekening van deskundige Buckleton.
De grote verschillen in de berekende likelihood ratio tussen het computermodel LRMix enerzijds en TrueAllele anderzijds, alsmede de discussies ter terechtzitting over de mogelijke oorza(a)k(en) daarvan, hebben de rechtbank er eind 2015 toe gebracht om een deskundige te (doen) benoemen aan wie zou worden opgedragen de statistische bewijswaarden van de DNA-profielen die het NFI65 had verkregen van de bemonsteringen AUA106#02SF, AWA059#04SF en #06SF te onderzoeken met behulp van een van de weinige andere in de forensische wereld beschikbare computermodellen. Omdat zowel het NFI als Eikelenboom in het deskundigenverhoor hadden aangegeven dat een continu model meer informatie uit DNA-profielen kan halen dan een binair model, bepaalde de rechtbank dat het moest gaan om een deskundige die werkt met het continue model STRmix. Zowel Eikelenboom als Koopman hadden ter terechtzitting hun vertrouwen in dit computermodel uitgesproken. Koopman heeft erover gezegd: “Star-Mix is een piekhoogtemodel dat vergelijkbaar is met TrueAllele, maar kan wel met verschillende replica's rekenen. Star-Mix wordt regulier gebruikt in onderzoeken in Australië en Nieuw-Zeeland”.66
Eikelenboom heeft verklaard dat: “zeker bij dit soort complexe profielen het goed is om verschillende programma’s naast elkaar te laten rekenen en de resultaten te vergelijken.”67
De rechter-commissaris heeft vervolgens J.S. Buckleton, hoofdwetenschapper bij het Institute of Environmental Science and Research (ESR) in Nieuw Zeeland tot deskundige benoemd.68
Deskundige Buckleton heeft met het computermodel STRMix de likelihood ratio’s berekend onder dezelfde hypothesen als de hypothesen die het NFI had opgesteld.69
Op de terechtzitting van 13 juni 2016 zijn de deskundigen Koopman, Eikelenboom en Buckleton gehoord.70 Over de werking van het computerprogramma STRMix heeft Buckleton op die terechtzitting verklaard dat het programma zelf vanuit het profiel berekent of en in hoeverre er rekening gehouden mag of moet worden met allele drop-out.71
Buckleton heeft in totaal drie rapporten uitgebracht. Na zijn eerste rapport van 16 april 2016 heeft Buckleton geconstateerd72 dat bij de berekeningen één kenmerk (allel) van het referentieprofiel van verdachte en één kenmerk van het referentieprofiel van [getuige 12] onjuist in het computerprogramma waren ingevoerd. Dit heeft geleid tot een nieuw rapport van 3 juni 2016. Voor twee van de vijf onderzochte hypothesen zijn de gepresenteerde likelihood ratio’s in dit nieuwe rapport hoger dan in het rapport van 16 april 2016.
Tijdens het deskundigenverhoor op de terechtzitting is gebleken dat Buckleton bij elk van de onderzochte sporen één replica minder in zijn computerprogramma STRMix had ingevoerd dan het NFI had gedaan. Dit berustte op een miscommunicatie over de bruikbaarheid van die betreffende replica’s.73 Om een scherpere vergelijking mogelijk te maken tussen de resultaten van het programma LRMix en die van het programma STRMix heeft de rechtbank aan Buckleton opgedragen de berekeningen voor twee sporen (AWA059#04SF en AWA059#06SF) opnieuw te maken met gebruikmaking van de eerder buiten beschouwing gelaten replica. Aldus zou de berekening gaan berusten op dezelfde replica’s als die door het NFI waren gebruikt.
Buckleton heeft vervolgens op 5 augustus 2016 nogmaals gerapporteerd. Uit dat rapport blijkt dat het herhalen van de berekeningen met gebruik van de eerder buiten beschouwing gelaten replica tot andere uitkomsten heeft geleid: de likelihood ratio wordt hoger. Anders gezegd: de waarschijnlijkheid dat het celmateriaal van verdachte in de sporen zit neemt toe.
Ten aanzien van spoor AUA106#02SF presenteert STRMix likelihood ratio’s van 2,28 miljoen en 168 miljoen, ten aanzien van spoor AWA059#04SF is dat 5,4 miljoen en 2,08 miljard en tot slot ten aanzien van AWA059#06SF (waar met één set hypotheses was gerekend) een likelihood ratio van 23.900.
De rechtbank heeft geconstateerd dat Buckleton met de eerder weggelaten replica niet enkel de sporen AWA059#04SF en AWA059#06SF heeft herberekend, maar ook spoor AUA106#02SF. Dit laatste was door de rechtbank niet opgedragen, omdat de niet gebruikte replica voor dat spoor volgens Koopman een mislukte replica betrof en zij zich uitdrukkelijk op het standpunt had gesteld dat deze replica niet in de berekening betrokken moest worden.74 De rechtbank ziet hierin aanleiding om de door Buckleton desondanks berekende hogere bewijswaarde voor spoor AUA106#02SF buiten beschouwing te laten.
Niettegenstaande de verkeerde invoer van allelen en de miscommunicatie over replica’s, hebben Koopman en Eikelenboom ter terechtzitting hun vertrouwen in de deskundigheid van Buckleton uitgesproken. Koopman heeft verklaard:75
“Buckleton heeft fouten gemaakt in zijn eerste rapport. Het zijn ook ernstige en vervelende fouten. Buckleton is echter wel een van de meest vooraanstaande DNA-statistici die met deze modellen werken. Ik heb veel waardering voor zijn rapport, de wijze waarop hij zijn resultaten heeft gepresenteerd en dat hij duidelijk heeft aangegeven waar hij twijfels over heeft.”
Eikelenboom heeft verklaard:76
“De deskundigheid van Buckleton staat zeker niet ter discussie. Met Mark Perlin [rechtbank: de ontwerper van TrueAllele] is hij één van de weinige mensen in de wereld die een welgefundeerde mening over dit soort onderwerpen hebben.”
Ook de rechtbank ziet in de verkeerde invoer van allelen en de miscommunicatie over replica’s geen reden om de resultaten van de berekeningen die Buckleton met het programma STRMix heeft gemaakt in twijfel te trekken. De foutieve invoer van allelen is door Buckleton zelf ontdekt en weer hersteld, hij is daarover volledig transparant geweest en hij heeft daarover uitleg gegeven (dat het een foutieve handmatige invoer betrof77).
7.2.3.5 Vergelijking van de resultaten van de drie computermodellen LRMix, TrueAllele en STRMix.
Na het verhoor van de deskundigen ter terechtzitting van 13 juni 2016, heeft Buckleton – zoals hiervoor vermeld – op 5 augustus 2016 nieuwe puntschattingen gerapporteerd,78 nadat hij nieuwe berekeningen had gemaakt met de eerder buiten beschouwing gelaten replica’s. Ook Koopman heeft een nieuw (NFI-)rapport uitgebracht.79 In het NFI-rapport van 12 juli 2016 zijn nieuwe berekeningen gepresenteerd met het programma MixCal,80 volgens Koopman een verbeterde computerversie van LRMix.81 In plaats van een schaal van getallen werden nu puntschattingen (concrete getallen) gepresenteerd.
De rechtbank stelt vast – uitlatingen van de deskundigen ter terechtzitting82 over de orde van grootte van de likelihood ratio’s indachtig – dat na de laatste berekeningen door Buckleton en Koopman, gepresenteerd in hun aanvullende rapporten, de uitkomsten van hun berekeningen ten aanzien van de statistische bewijswaarden, in dezelfde orde van grootte liggen. Van de resultaten van TrueAllele (Eikelenboom) kan niet gezegd worden dat ze in dezelfde orde van grootte liggen als die van LRMix en/of STRMix.
De vraag rijst wat dit nu betekent voor de uitkomsten van de berekeningen die Eikelenboom heeft gerapporteerd.
De rechtbank heeft de drie deskundigen op die terechtzitting bevraagd over deze uiteenlopende resultaten en de betrouwbaarheid van de gebruikte computermodellen. De deskundigen zoeken de oorzaak van die uiteenlopende resultaten niet in de onbetrouwbaarheid van één van de computermodellen. Eikelenboom heeft verklaard: 83
“De drie programma’s werken op verschillende wijzen. Ik heb vertrouwen in alle drie programma's. Hun berekeningen zijn correct (mits geen invoerfouten). De verschillen zijn verklaarbaar door de opbouw van de verschillende software en door hun gebruik van profielen. Alle profielen bevatten verschillende informatie. Als de programma’s verschillende informatie gebruiken, dan zullen ze ook verschillende getallen geven.”
Volgens Koopman is STRMix van Buckleton, net als TrueAllele waarvan Eikelenboom gebruik maakt, een piekhoogtemodel. Dat model neemt naast de aanwezigheid van pieken ook de piekhoogte mee in de berekening van de statistische bewijswaarde. Echter, bij LCN-DNA-onderzoek (waarbij sprake is van weinig DNA en veel vermeerderingsstappen), is de piekhoogte weinig betrouwbaar, omdat deze nogal grillig is per replica. Het model van Buckleton leest al die verschillende replica’s in. Dat is het voordeel ten opzichte van TrueAllele, dat maar met één replica tegelijk werkt, aldus Koopman.
Eikelenboom heeft ter terechtzitting wederom benadrukt dat hij aan het poolprofiel heeft laten rekenen, omdat dit profiel het meeste informatie bevatte. 84 Hij is het met Koopman eens dat bij LCN-DNA-onderzoek de piekhoogte minder informatief is, maar volgens hem gebruiken de continue modellen (zoals TrueAllele) veel meer informatie dan alleen de piekhoogte. Er wordt naar meer gekeken dan alleen de piekhoogte.
Buckleton heeft bevestigd dat het mogelijk is dat de verschillen tussen TrueAllele en STRmix verklaard zouden kunnen worden doordat TrueAllele maar met één replica werkt en STRmix met meerdere.85 Buckleton heeft verklaard:86
“Koopman benadrukt het belang van replica’s en daarin heeft ze gelijk. Replica’s zijn zeer waardevol bij low template DNA.”
Aan de deskundige Buckleton is gevraagd hoe hij de volgende uitgangspunten van de beide deskundige beoordeelt: Koopman heeft verklaard dat piekhoogte niet zo belangrijk is, maar dat het relevant is om aan verschillende replica’s te rekenen; Eikelenboom heeft verklaard dat het poolprofiel het meest informatief is.
Deskundige Buckleton heeft dienaangaande verklaard:87
“Alles in aanmerking genomen denk ik dat het standpunt van Koopman correcter is aangaande het benadrukken van het belang van replica's.”
Buckleton heeft verder nog verklaard:
“Ik begrijp TrueAllele niet. Ik vertrouw niet op het resultaat van TrueAllele. De voorzitter vraagt mij wat er gebeurd zou kunnen zijn. Ik begrijp TrueAllele niet, dus ik kan deze vraag niet beantwoorden. (…) Ik weet niet waarom TrueAllele zo’n significant lager getal krijgt dan STRmix”. 88
(…)
“Het feit dat TrueAllele wel alleen aan het poolprofiel heeft gerekend, zou het verschil in getallen mogelijk kunnen verklaren”.89
7.2.3.6 De keuze van de rechtbank voor het NFI en Buckleton.
De rechtbank stelt vast dat de deskundigheid van Buckleton en de betrouwbaarheid van zijn gebruikte computermodel STRmix niet ter discussie staan. Buckleton heeft met een computermodel gerekend dat net als TrueAllele van Cybergenetics (door Eikelenboom ingeschakeld) een continu-model is dat zelf vanuit het profiel de drop-out ratio bepaalt. Daarmee is aan één van de kritiekpunten van Eikelenboom op de uitkomsten van de NFI-berekeningen, te weten dat het NFI subjectieve aannames heeft gedaan, tegemoet gekomen.
De rechtbank stelt verder vast dat het computermodel van Buckleton gerekend heeft met meerdere replica’s per spoor. De uitkomsten uit zijn laatste rapport zijn verkregen door bij de berekening van de statistische bewijswaarde dezelfde replica’s te betrekken als waarmee het NFI heeft gerekend. Daarmee is tegemoet gekomen aan het voornaamste bezwaar dat Koopman had tegen de berekeningen van Eikelenboom, te weten dat slechts met één replica is gerekend.
De rechtbank stelt bovendien vast dat Buckleton ter terechtzitting Koopman heeft ondersteund in haar visie dat het van belang is te rekenen met meerdere replica’s en dat het rekenen aan slechts het poolprofiel het verschil in getallen zou kunnen verklaren. De rechtbank kan Koopman volgen in haar stellingname dat één replica te weinig is om de stabiliteit van het profiel in relatie tot de betrouwbaarheid van de piekhoogten te toetsen en verder dat daarvoor zeker niet het poolprofiel moet worden gebruikt omdat het model dan de allele drop-out te laag zal inschatten.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de uitkomsten van berekeningen van Buckleton ten aanzien van de statistische bewijswaarden, de bevindingen van het NFI uit het rapport van 1 oktober 2013 bevestigen. Hetzelfde geldt voor de nieuwe NFI-berekeningen met het programma MixCal: de resultaten liggen in dezelfde orde van grootte. De resultaten van TrueAllele (Eikelenboom) wijzen weliswaar naar verdachte als degene die celmateriaal aan twee sporen heeft bijgedragen,90 maar niet kan worden gezegd dat ze in dezelfde orde van grootte liggen als die van LRMix en/of STRMix.
7.2.3.7 Tussenconclusie
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat – niettegenstaande de betrouwbaarheid van het computermodel TrueAllele op zichzelf beschouwd – de likelihood ratio’s die met dit programma zijn berekend als onvoldoende betrouwbaar moeten worden beschouwd. De rechtbank acht de likelihood ratio’s zoals het NFI en Buckleton die hebben berekend, voldoende betrouwbaar.